Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
‘Tscrickeljaer ghenaemt trom trom’In de middeleeuwen gold als vaste rechtsregel dat een betichte die verstek liet gaan, driemaal gedagvaard moest worden, vooraleer men hem kon veroordelen. De termijn van dagvaarding verschilde: in de kasselrij Ieper was hij op 40 dagen vastgesteld. Het was er gebruikelijk dat, na de niet-verschijning (of zoals men het heette de contumacie) op vordering van de baljuw te hebben vastgesteld, de rechtbank besliste voor welke zitting de volgende dagvaarding moest gedaan worden. Helemaal in overeenstemming daarmede, acteerde de klerk van de kasselrij in het Register van vonnissen na een tweede niet-verschijning van een gedaagde wat voigt: ‘Den xxste dach in Sporcle ao xxxix (= 1439)..... wijsden den bailliu de contumacie van den iie xl daghen ende herdaghinghe te xl daghen, dewelke iiie xlste dach weesen soude ende commen den xxxste dach in Marte eerstcommende, daerin begrepen tscrickeljaer ghenaemt trom trom.’Ga naar voetnoot(1) De zin van die tekst is duidelijk: in haar zitting van 20 Februari 1440 (n.s.) beslist de rechtbank een niet-verschijnende betichte voor de derde maal te laten dagvaarden op 40 dagen, d.i., naar middeleeuwse opvatting op de 40e dag, en verzendt de zaak dientengevolge naar haar zitting van 30 Maart. In zijn relaas doet de acterende klerk nadrukkelijk opmerken: ‘daerin begrepen tscrickeljaer ghenaemt trom trom’, wat betekent dat de schrikkeldag (men is in 1440) in de termijn medegerekend is. Dat is inderdaad het geval, daar 30 Maart anders niet de 40e dag van af 20 Februari zou zijn. De nadruk die de klerk op het meetellen van de schrikkeldag legt, is blijkbaar bedoeld als een verweer tegen de veldwinnende Romeinse rechtsleer die, blijkens een tekst in | |
[pagina 193]
| |
de PandectenGa naar voetnoot(1) uitdrukkelijk voorhield dat de termijn in een geding niet de schrikkeldag moest verlengd worden. Zo de zin van de opmerking van de klerk duidelijk is, de wijze van uitdrukking is het minder. Er is vooreerst het woord ‘tscrickeljaer’, dat blijkens het zinsverband de betekenis heeft van schrikkeldag, niet die van schrikkeljaar. Ook in een kalender van 1448 uit het bisdom Utrecht komt het woord ‘scrickeljaer’ in de betekenis van schrikkeldag voorGa naar voetnoot(2); dat hier ten andere werkelijk schrikkeldag bedoeld is, blijkt bovendien uit de toevoeging: ‘ghenaemt trom trom’. Die eigenaardige benaming voorde schrikkeldag gaat terug op de zgn. cisiojanus. Men weet dat men in de middeleeuwen zeer dikwijls de dag in het jaar aangaf door de naam van de heilige die op die dag gevierd werd. In de dertiende eeuw is die wijze van dagopgave bijna alleen in gebruik, en zo zij van af de xive eeuw geleidelijk-aan door de moderne wijze van dagopgave vervangen werd, bleef zij eeuwenlang onder het volk leven. Nu nog is het b.v. niet zeldzaam het woord Bamisse d.i. feestdag van de h. Bavo, te horen gebruiken om 1 October aan te wijzen. Het dateren naar de heiligenfeesten eiste een nauwkeurige kennis van de heiligenkalender, en daar velen in de middeleeuwen ongeletterd waren, en zelfs de geletterden weinig of geen handschriften in gebruik hadden, werd vermoedelijk in de loop van de xiiie eeuw een middel bedacht om de heiligenkalender uit het hoofd te leren. Met dat doel stelde men een tekst op van 12 maal twee verzen, die zoveel lettergrepen telden als er dagen in de maand zijn. Iedere lettergreep stemde dus met een dag van het jaar overeen; waar een lettergreep op de feestdag van een | |
[pagina 194]
| |
heilige kwam, plaatste men de naam van de heilige, waarvan men desnoods zoveel lettergrepen liet vallen als de bouw van het vers het vereiste. Zoals de meeste mnemotechnische middelen had de tekst geen of een weinig begrijpelijke zin; hij stelde echter in staat door optelling onmiddellijk uit te maken op welke dag van de maand een heiligenfeest viel. Hij was, zoals een tekst uit de xvie eeuw het treffend uitdrukt, een ‘calendarium sillabatim ediscendum’.Ga naar voetnoot(1) De oudste tekst begon met de woorden ‘Cisio Janus’, die in de moderne tijden de naam cisiojanus aan dat soort teksten heeft doen geven. Het eerste vers, dat op de eerste helft van Januari sloeg, luidde: ‘Cisio Janus Epi sibi vindicat Oc Feli Mar An’, wat kan vertaald worden door: Janus (d.i. Januari) eist voor zich op Cisio (d.i. Circumcisio, de 1e), Epi (Epiphania, de 6e), Oc (de Octaaf van Driekoningen, de 13e), Feli (de h. Felix, de 14e), Mar (de h. Marcellus, de 16e), An (de h. Antonius, de 17e). Daar de heiligenverering in de middeleeuwen van bisdom tot bisdom verschilde, zou ieder bisdom zijn eigen cisiojanus moeten gehad hebben, doch in werkelijkheid was dat slechts voor enkele bisdommen het geval; zo hadden Parijs en Noyon een eigen cisiojanus waarvan die van Parijs, ter ere van de h. Genoveva (3 Jan.), met Cisi Ge Janus, die van Noyon, ter ere van St. Quintinus (zijn vinding op 3 Jan.), met Cisi Quin begonGa naar voetnoot(2). Het spreekt van zelf. dat de verzen voor de maand Februari 28 lettergrepen telden, en dus alleen voor de gewone jaren golden. Het vers voor de tweede helft, d.i. van af de 16e van die maand luidde: ‘Juli conjuge tu (of tunc) Petrum Matthiam inde’, | |
[pagina 195]
| |
wat betekent: Juli (Juliana, de 16e), verbind, gij (of dan), Petrus (St. Pieters Stoel, de 22e), en Matthias (de apostel, de 24e) voortaan. Het aanpassen van dat vers aan de schrikkeljaren bood vooral moeilijkheden omdat de feestdag van de h. Matthias, die in de gewone jaren op 24 Februari valt, in de schrikkeljaren meestal in de middeleeuwen zoals thans op de 25e gevierd werd. Het verplaatsen van die feestdag staat natuurlijk in verband met de schrikkeldag, die in de middeleeuwen niet, zoals thans, op het einde van de maand, maar meestal na 23 Februari ingeschoven werd, en soms zelfs na 22, zoals het begin van de Gedenkschriften van Jan van Dadizele het met de volgende belangwekkende woorden aantonen: ‘Jan, heere van Dadiselle, ruddere, was gheboren int jaer M. iiiic xxxi in Sporkelle, up den dach die in den calengier niet en staet, te wetene sanderdaechs naer Sinte Pietersdach ende sdaechs voor Sinte Mathijs avent, twelke maer en ger buert te vier jaren eens, dat es alst scrickeljaer es.’Ga naar voetnoot(1). De plaats van de schrikkeldag en het verspringen van de feestdag van de h. Matthias in de schrikkeljaren maakte het noodzakelijk, ten einde de orde van, de lettergrepen van het cisiojanus-vers met de kalender te doen overeenstemmen, een lettergreep die de schrikkeldag vertegenwoordigde, na 23 Februari in te voegen. Om dat te bereiken, kwam men op het uiterst eenvoudige denkbeeld een lettergreep van het vers te herhalen, en daar slechts een lettergreep die geen feestdag aanwees daartoe kon dienen, was men op de lettergreep van 23 Februari aangewezen. Het was de lettergreep trum, de tweede van Petrum, die men verdubbelde en men zei dan in de schrikkeljaren: ‘Juli conjunge tu (of tunc) Petrum trum Matthiam inde.’ Een directorium van het Duitse bisdom Halberstadt uit de xve eeuw vermeldt uitdrukkelijk: | |
[pagina 196]
| |
‘in bissextili anno dicitur bis: trum, trum, Mathiam inde.’Ga naar voetnoot(1). Het is dan ook duidelijk dat de Ieperse klerk, die in 1440 gewaagt van ‘tscrickeljaer ghenaemt trom trom’, daarmede de schrikkeldag bedoelde. E.I. Strubbe. |
|