I. De kost: eten en drinken.
A. Eten.
1. Wie gaarne goed eet ‘houdt van een goed beetje en de mul’.
2. Om een goed beetje te krijgen moet de hond op de achterpoten gaan staan, en de meester beveelt: ‘Bid voor de bitjes’.
3. Als men honger heeft, smaakt het eten nog zo goed: ‘Honger is de beste saus.’
4. Om te zeggen dat men honger heeft: ‘Mijn beer begint te grollen’, of ‘Mijn merelare schuifelt’; ook nog: ‘'k Zie ze vliegen.’
5. Wie honger heeft klaagt: ‘'k Ben scheel (of wroed) van den honger’; of erger: ‘'k Ben dood van den honger.’
6. Om te zeggen dat men danige grote honger heeft: ‘'k Heb honger gelijk een peerd’; ‘'k Zou een peerd zijn rik (rug) uiteten’; ‘'k Zou de muren opklimmen van den honger’; en 't ergste: ‘'t Zou enen de kop afbijten.’
7. Kinderen mag men niet laten ‘hankeren’: ‘Ze zouden u het eten uit de mond halen’; of ‘Ze zouden kunnen een verwaaidheid krijgen.’
8. Wie te lang heeft moeten op eten wachten, zegt: ‘Mijn honger is ingeslegen.’
9. Men kan ook: ‘Den heten of valschen honger hebben’.
Wie daar onderhevig aan is, moet altijd een stukje beschuit op zak hebben, want met een ‘bete’ is die honger gestild.
10. Naar ditjes en datjes vragen is teken: ‘dat men lekkeren honger heeft’.
11. En als men hoegenaamd geen honger heeft: ‘'k Heb maar zoveel honger als de zee dust (dorst).’
12. Dan wordt ge aangemoedigd: ‘De honger komt al etende’; of ‘Zien eten, doet eten.’
13. Of ze presenteren u iets anders te eten: ‘Verandering van spijze is nieuwen appetijt.’
14. De gezondheidsregel zegt: ‘'t Is beter geëten of bedde versleten.’ Anders uitgelegd: ‘Beter aan den bakker of aan den apotheker.’
15. Zij die geen honger hebben ‘eten met lange tanden’, 't Zijn ‘kneeuwelaars’ of ‘teeuwelaars’; te Abeele zijn het ‘diwelings’.
16. Kinders die hun telloor niet uiteten ‘Laten een poeze staan’. Te lande kijft moeder: ‘'t Is maar een slecht verken die zijn bak niet uit 'n eet’.