Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De Rodenbach's en de familie De GeestBij meer dan één gelegenheid reeds werd er geschreven en gesproken over de familie Rodenbach van Roeselare. Bij de onthullingen van 't standbeeld van Albrecht, bij de herdenkingen van Georges, en nu weer bij de viering van Alexander, ja zelfs ter gele genheid van de plechtige aanstelling van ere-notaris Rafaël Rodenbach tot ouderdomsdeken van de Bond der Westvlamingen te Brussel, verscheen er een nummer van ‘De West-Vlaamse Bazuin’ aan de familie Rodenbach gewijd, en nog onlangs lazen we een vlot geschreven en flink gedocumenteerd opstel over ‘De Familie Rodenbach’.Ga naar voetnoot(1) Over de familie der moederlijke zijde van Alexander Rodenbach, de familie de Geest, zullen we wel minder horen, nochtans ten onrechte, want de Rodenbach's te Roeselare rond 1830 zijn pas goed te verstaan wanneer we ze plaatsen in het interessante familiemilieu der de Geest's. 't Is daarom dat we enkele gegevens willen neerschrijven over de familie de Geest waarvan we de stamboom samenstelden.Ga naar voetnoot(2)
Gillis de Geest fs. Matheus, gehuwd met Amelberga Gheerts, die de stamvader is van alle de Geest's in de streek van Roeselare, was geboren te Overmere bij Dendermonde in 1603. Rond 1651 kwam hij toe te Roeselare met een talrijk gezin, en vestigde zich in het landelijk gedeelte der stad. In 1652, toen zijn laatste kind geboren werd, stierven er een paar zijner kinderen van de pest. Drie zijner zonen, Jacques, Albert en Joos, werden de stamvaders van drie wel onderscheiden takken dier familie. Een andere zoon Laureins, in 1661 gehuwd met Catharina van de Casteele, had te Roeselare twee | |
[pagina 106]
| |
kinderen, maar vertrok wellicht weer naar zijn geboortestreek.Ga naar voetnoot(1) De jongste zoon, Jacques de Geest, huwde te Beveren met Eleonore van Besien (1677). Hij werd er in 1685 begraven met een middelbare dienst. Hij was er voorzeker landbouwer. Zijn twee zonen, die op hun beurt stamvader werden van een afzonderlijke tak, heetten Willem en Jan. Willem verhuisde naar Roeselare, maar had te Beveren eerst een onwettige zoon, Willem, die ongehuwd stierf. Van Willem weten we dat hij boerde. Zijn zoon Pieter Nicolaus, die het poorterschap van Roeselare aanvaardde (1771), verhuisde verder naar Rumbeke. Hij had een zoon Jacob, die herbergier was in de Hoogstraat te Rumbeke gedurende de Franse Tijd. Samen met zijn vrouw, Roza Perneel van Westrozebeke, won hij tien kinderen. Het moet Jacob niet voor de wind zijn gegaan, want waar hij in de Franse Tijd nog onder de notabele ingezetenen van Rumbeke voorkomt, verschijnt hij bij het huwelijk zijner kinderen als werkman. Zijn oudste gehuwde zoon, Jan Baptist, kwam terug naar Roeselare om te boeren. Van zijn afstammelingen leven er nog onder de boerenstand in het Roeselaarse. De andere zonen van Jacob de Geest van Rumbeke speelden niet zo goed uit. Ze waren simpele werklieden en laten ook nog naamdragers na in de streek. De jongste zoon van Jacques de Geest van Beveren, Jan de Geest, bleef te Beveren boeren op het vaderlijk erf en werd poorter van Roeselare (1733). Hij zelf had twee zonen, Pieter Jozef en Jan Baptist, die ook landbouwers waren te Beveren, en er goed moeten voor gestaan hebben. Ze huwden met Beverse boerendochters en hadden beiden een groot gezin, waarvan we nochtans geen verdere afstammelingen ontdekten. Pieter Jozef, bijvoorbeeld, komt zelfs voor bij de notabelen van het dorp, die de prochierekeningen aanhoorden in 1772. | |
[pagina 107]
| |
De tweede grote tak is die van Albert de Geest, zoon van Gillis. In 1673 huwde hij met Joanna Dierycks te Roeselare. Van hem zelf, alsmede van zijn zoon Adriaan, gehuwd met Catharina van de Steene, die de vader van 12 kinderen werd, weten we niet veel bijzonderheden, Adriaan had o.m. een zoon Jan Baptist die naar Handzame ging wonen, er de brouwerij ‘het Schaeck’ bezat, na de dood van zijn vrouw terug naar Roeselare kwam, er huwde en na de geboorte van zijn derde kind definitief moet vertrokken zijn. Een andere zoon, Pieter Jacob, voor de tweede maal gehuwd met Isabella Clara van den Abeele, woonde te Roeselare in de Ieperstraat. Hij had kinders, maar zijn nakomelingschap stierf in mannelijke lijn uit. Bij zijn overlijden (1753) werd er een staat van goed opgesteld te zijnen sterfhuize. In zijn keuken hingen ‘een spieghel ende 2 schilderiekens’ en op de zolder stonden ‘vier schilderiekens ende twee groote schilderien’. Hij was verwer, want zijn werkhuis bevat onder andere ‘een verfketel, marmyten, putketel, wynmoere, huyvettersturfleere...’. Alles samengenomen had de man nog 125 pond schulden, de prijs van zijn woning niet medegerekend. Zijn broer Pieter Adriaan zou de stamvader worden van de Roeselaarse tak der familie die er op heden nog verblijft. Een zijner dochters Barbara huwde met Jacob Cracco, glazenmaker van beroep, geboren te Bellinzona in Tessino (Zwitserland). De tweede tak der familie de Geest was er dus een van kleine ambachtslui. Veel voorspoed moet de familie niet gekend hebben, want de drie kleinkinders de Geest van deze Pieter Adriaan, die de familie zouden voortzetten, waren enkele sporen op de sociale ladder gezakt. De eerste, Pieter Jozef was nog glazenmaker, maar zijn zoon Jacob Antoon gaf het beroep op en werd visverkoper, zoals zijn vrouw, die van de Nieuwmarkt was, reeds vóór haar huwelijk deed. De tweede, François Xavier, was eerst hoedenmaker en later dagloner en zijn zoon Antoon was ‘omzwerver gedomicilieerd op de nieuwmarkt alhier’. De derde en laatste, Carolus Eugeen, had een zoon Gaspar die visvoerder was. Ook hun kinderen trouwden in de Nieuwmarkt met | |
[pagina 108]
| |
nieuwmarktenaars, leurders, visverkopers, pijpenmakers, enz. In deze tak der familie de Geest komen er ook talrijke onwettige kinderen en onregelmatige gezinnen voor. Ook deze tak bereikte onze dagen, en leeft nog voort in talrijke nakomelingen.
De derde en de laatste, maar veruit de belangrijkste tak der familie de Geest, zijn de afstammelingen van Joos de Geest, een zoon van Gillis en de stamvader langs moederszijde van de blinde Rodenbach. Joos huwde tweemaal en woonde in 't begin van zijn huwelijk te Rumbeke. Rond 1667 kwam hij terug naar Roeselare-buiten onder de heerlijkheid van Roeselareambacht. Juist vóór zijn huwelijk werd hij poorter van Roeselare (1664). Hij was landbouwer. Bij het overlijden van zijn eerste vrouw (1673) en bij zijn eigen afsterven (1676) werden er staten van goed opgesteld, die goed zijn bezit en zijn milieu typeren. Hij bebouwde een pachtgoed dat het volgende bezaaite bereikte: 700 lands koolzaad, 200 lands ‘brackrapier’, 400 lands stoppelloof, 650 lands ‘naervette van coren’, 100 lands kolen, 900 lands koolzaad en 8 gemeten bezaaid met masteluin en rogge. Zijn pachtgoed was dus hoogstens 10 ha. groot. Daarenboven bezat hij nog 3 stukken land in eigendom te Moorslede en Oekene. Zijn hoeve was toch nog groter dan het gemiddelde boerenbedrijf in die jaren. Ook hield hij een meid. Zijn huisraad was eenvoudig: er waren maar enkele tinnen patelen en acht stuks aardewerk. De klederen der overledene (1673) waren ‘een blauwe stamette rock, blauw dagh rocken, graue chergen rock, drye lynckens (?), noch eenen purperen rock ghevoert’, en haar goudewerk was niet overdadig: ‘het selveren iserken, naelde met de goude ringhen’.... Op stal stonden vier koeien en twee ‘drinckelinckcalvers’ en hij hield ook ‘eenen buick bien’. Hij had zelf een stalletje getimmerd en bezat veel timmergerief. De schuur bevatte 1800 erwetenschoven, 300 slechte boonschoven, 300 haverschoven en verder hooi en stro. De laatste staat van goed alleen, vermeldt dat Joos de Geest in zijn ovenbuur brandewijn stookte: ‘neghen standen, een brandewyncetel, helme ende slanghe’ en ander stokersgerief. Nopens deze stokerij was er zelfs een proces aanhangig tegen schepenen der Zale van Ieper, sinds 1675. | |
[pagina 109]
| |
Zijn staat sloot met een overschot van 1546 pond, de stukken land niet meebegrepen. Te oordelen naar de sociale stand zijner twee zonen, Pieter en Joos, die beiden hun intrede deden in de middens der stadsburgerij, moet de brandewijnstokerij welstand en fortuin hebben gebracht. Pieter huwde met de zuster van burgemeester Jan de Hulstere en won een talrijk kroost, dat nochtans uitstierf. Hij zelf was lakensnijder en had een ‘coussewynckel’ in stad. Eén zijner zonen, Jan Augustijn, ging binnen bij de paters Augustijnen, werd priester, en was zelfs een tijdje rector van het Latijns College der Augustijnen te Roeselare.
De tweede, Joos, rechtstreekse stamvader van Alexander Rodenbach, huwde met Joanna Vermandere, uit een deftige burgersfamilie van stad, die onder andere een broer-priester had. Nu zien we de familie de Geest in welstand groeien. De goederenstaat van Joos († 1727) is merkwaardig. Benevens het huis dat hij bewoonde op de markt, bezat hij 5 huizen te Roeselare, een hofstedeken te Hooglede en 3 stukken land. Enkele van die eigendommen kwamen van de kant van zijn vrouw. Joos de Geest bezat zes weefgetouwen. Vijf dezer getouwen stonden bij eenvoudige wevers in stad, die er voor hem op werkten. Het ruwe lijnwaad werd gebleekt te Ieper en te Brugge. Een zulkdanige wijze van uitbating was toendertijd in onze streek toch niet alledaags; Joos was dus een fabrikant in de dop. In zijn winkel verkocht hij hoeden, alsook ‘allerley slach van lynwaet, mosseline, rycoorden, lint, vesten, spellen’. Marie Anne van Outryve van BruggeGa naar voetnoot(1) leverde hem Oostindische waren, alsook Wassemier van Rijsel, beiden voor belangrijke bedragen. Ten sterfhuize werd er ook 130 pond ‘toebacq’ bevonden. | |
[pagina 110]
| |
De schuldenaars die vernoemd worden, zijn burgers uit stad en uit de omliggende dorpen, veelal winkeliers, griffiers, pastoors, kosters en andere ‘sieurs’. Joos de Geest had zich ook opgewerkt in het openbaar leven der stad. Hij was lid der busgilde van Sint-Michiel; in 1727 had hij de maalderij, in 1724 de taxatie gepacht, alsook de ontvangsten van 't laatschip van 't Hof van Iseghem. Alies samen werd zijn bezit geschat op 16.908 pond, zonder de onroerende goederen. Dit was een vrij aanzienlijk bedrag! Enkele kinderen van Joos verdienen onze aandacht: - Jan Baptist, werd priester, was eerst onderpastoor te Leffinge (1734), dan te Westrozebeke (1739) en pastoor te Zuienkerke (1755) tot aan zijn overlijden in 1781, Hij stierf te Roeselare, maar werd te Zuienkerke begraven. Een marmeren zerksteen werd in de muur der kerk aldaar geplaatst.Ga naar voetnoot(1) Zijn testament, dat vele zonderlinge bepalingen bevat, schreef o.m. voor, dat er te Roeselare een nadienst voor hem moest worden gecelebreerd, waarop er zoveel broden moesten uitgedeeld worden als de overledene jaren oud was. Hij was een vermogend man en liet een bezit na van ruim 9800 pond. - Pieter Jozef werd huidevetter, zoals ook zijn zoon Jacobus Bartholomeus.Ga naar voetnoot(2) De kleinzoon van Pieter Jozef was ook huidevetter. Hij heette Jacob de Geest, woonde in de Noordstraat en was in de Hollandse Tijd burgemeester van Roeselare (1813-1828). - Augustijn de Geest, een andere zoon van Joos, was in 1757 schepene der stad en hij was later hoofdman der Sint-Sebastiaansgilde. - Maria Jacoba huwde met Pieter Jacob de Hulstere, een voornaam man, landmeter, pryser en deelsman van beroep. De oudste zoon van Joos en de verdere stamvader der Rodenbach's, namelijk Jacob Bartholomeus, trouwde met Marie Joanne van Geluwe. Zijn huwelijksuitzet | |
[pagina 111]
| |
bedroeg 1400 pond. Toen zijn vrouw in 1744 stierf, kwam er weer een staat van goed. Het onroerend bezit is hier zeer belangrijk: huizen, hoeven, een molen, een brouwerij en herberg, land, meers en bos, te Oekene, Roeselare, Rumbeke en Ardooie, alles samen 26 eigendommen, waaronder er 8 gewonnen waren ten tijde van hun huwelijk. De andere eigendommen kwamen van de van Geluwe's. Jacob Bartholomeus dreef een groothandel in olie en vet. De waarde van de vettewarierswinkel, bevattende ‘wasch, waschkeersen, olie, suyckers, sout, seepe, asyn, roet, twee tonnen met olie in het stampcot’ werd geprezen op 2210 pond. Nog veel winkelwaar moest betaald worden, o.m. te Ieper, te Kortrijk en aan Sr Jocket te Gent, deze laatste alleen reeds voor een som van 1400 pond. Na aftrek van de schulden werd er een negatief totaal bevonden van niet minder dan 14.346 pond. Hierin werd geen rekening gehouden met de onroerende goederen, die ter wezerij maar ‘ter memorie’ werden opgeschreven. Als wij daar wèl rekening mee houden, kunnen we aannemen dat Jacob Bartholomeus nog meer vermogend was dan zijn vader, en dus in korte tijd, dank zij de rustige tijdsomstandigheden, een bloeiende handelszaak had en een solied fortuin had verzameld. Zijn kinderen stegen - sommige althans - nog hoger dan hijzelf. Jacob Jan Philip vertrok naar Deinze. Maria Joanna Jacoba huwde met Joseph Tant, werd met de hoogste dienst begraven en bijgezet in het hoogkoor van Sint-Michielskerk. Pieter Jozef trouwde met Marie Jacoba Spillebout, afkomstig van Leuven, maar woonachtig te Roeselare. Deze behoorde tot een zeer voorname familie, die tot voor een halve eeuw het bestuur der stad in handen had en toentertijd baljuws, burgemeesters en advocaten in de raad van Vlaanderen telde. Pieter Jozef zelf, volgde in 1769, bij de dood van zijn schoonbroer Francis Norbert Glorie, die gehuwd was met zijn zuster Maria Theresia, deze op in zijn ambt van schout der stad. Dat hij zeer gezaghebbend was bewijst het feit dat hij op eigen hand de zittingen der schepenbank begon bij te wonen, iets wat men | |
[pagina 112]
| |
hem op de duur wel moest verbieden.Ga naar voetnoot(1) Alsof zijn schoutambt nog niet genoeg opbracht, werd hij stadstresorier ter vervanging van Pieter Castelein.Ga naar voetnoot(2) In vele heerlijkheden moet hij baljuw, ontvanger, procureur of wat ook, geweest zijn. Veel archief van die kleinere heerlijkheden is verloren gegaan; we weten het nochtans voor twee: ontvanger der heerlijkheid van Sint Amands ter Cappelle buiten Roeselare (op Roeselare, Ardooie en Hooglede) en baljuw en ontvanger der heerlijkheid van het Wevelgemse (Rumbeke, Emelgem, Izegem). Schout de Geest had een zeer talrijk gezin. Zijn zoon François Grégoire, notaris, landmeter... en adjunct schout bij zijn vader, passeerde in 1806 de stichtingsakte van het Klein Seminarie te Roeselare.Ga naar voetnoot(3) Zijn zoon Clement Bernard was gemeenteraadslid te Roeselare, en is de stamvader van verschillende nog levende leden dier familie. Een andere zoon van schout de Geest was Jan Baptist, zoutzieder, en later ‘koopman en zeepzieder’. Hij had een aandeel bij het inkopen van het Augustijnerklooster in 1797.Ga naar voetnoot(4) Hij huwde driemaal, achtereenvolgens met een dochter Spillebout, Liebaert en Maes. Zijn dochter Virginie Louise uit zijn tweede huwelijk, was de echtgenote van Charles de Brouckere, lid van het Nationaal Congres in 1830 en eerste Burgemeester van Roeselare na de Omwenteling. Andere zonen van de schout waren nog: Pierre Jean, ‘particulier’, die o.m. eerst een tijdlang stadssecretaris en later gemeenteraadslid was, alsook Antoon Joseph, ‘negociant’. Onder de dochters van schout de Geest vermelden we Dorothea, die een derde maal huwde met politiecommissaris Raymond Caytan, lid van de Kerkraad in Sint-Michiels.
De rechtstreekse stamvader van de Blinde Rodenbach was Gregoor de Geest, die dus een broer was van de schout, en een zoon van Jacob Bartholomeus. Alles legde in den beginne maar flauwtjes aan met | |
[pagina 113]
| |
Gregoor; nog geen 18 jaar huwde hij met Anne Maria Norry, dochter van Pieter en Anna Stuart (Engelse afkomst?) die geboren was op Sint Gillis te Brugge. Aanvankelijk vestigde Gregoor zich te Brugge op Sint-Anna. Eerst deed hij ‘commercie in boter ende meer andere’ en moest algauw zijn wezegoed verkopen om zijn handel vooruit te helpen. Te Brugge was het dat Anna de Geest, moeder van Alexander Rodenbach, geboren werd. Rond 1770 keerde Gregoor naar Roeselare terug en begon er nu een handel in wijn. In 1782 kocht hij een huis ‘op den westcant der suytstraete suyt den Mandere’, dus ergens nabij het huidige Klein Seminarie. Zijn zaken stonden er zo slecht voor dat hij onmiddellijk een hypotheek van 3000 pond moest aangaan ten voordele van de Grauwe Zusters te Roeselare. Toen zijn vrouw stierf (1788) werd er een buitengewoon interessante boedelbeschrijving gesteld. Sinds 1782 was zijn dochter Anna reeds gehuwd met Pieter Ferdinand Rodenbach. Zijn zoon Charles was gehuwd en woonde te Leke bij Diksmuide. Charles dreef samen met zijn vader de wijnhandel, zodat de handel van Gregoor en zijn zoon zich haast over geheel West-Vlaanderen uitstrekte... Pieter woonde te Roeselare, ook gehuwd, en Carolina was nog minderjarig. De blijver, Gregoor de Geest, was intussen al hertrouwd met Joanna de Backere van Staden, met wie hij nog twee kinderen zou krijgen. Een oogopslag op die inventaris toont ons duidelijk dat Gregoor de Geest ver boven zijn stand leefde. Hele massa's zilverwerk, juwelen, siermeubelen, kristal, porseleinen serviezen, worden opgesomd. Buiten het zwaar belaste woonhuis was er geen onroerend goed, maar in de keuken hingen ‘ses schilderiekens daerin s'blyvers afbeeltsel’ en op de voute vond men ‘drye canarievoghels’ en ‘een orghelken tot het leeren van voghelen’! Hij had ook de stadsaccijnzen op het bier, de wijn en het vlas gepacht. Zijn totaal bezit, de stukken wijn en de ‘150 pond choquelade’ op de zolder inbegrepen, werd op ruim 19.400 pond geschat, maar de vele schulden, zowel aan zijn | |
[pagina 114]
| |
leveranciers te Antwerpen, Kortrijk, Gent, Valencijn en elders, als de zware renten die hij genomen had, beliepen nog 335 pond hoger dan zijn bezit. Aan zijn leveranciers beloofde Gregoor 65% te kunnen inkorten. De man was dus zo goed als failliet. Hij overleed te Roeselare in 1793 en werd met een middelbare dienst begraven. Zijn zoon PieterGa naar voetnoot(1) was gehuwd met Barbara Caytan, behorend tot de welbekende Roeselaarse familie Caytan. Pieter was ‘negociant’ maar ging failliet. Op zeker ogenblik bezat hij maar alleen meer, benevens zijn klederen, een ‘bedde ende voorder slaepynghe’... (1786). Dit belette niet dat zijn zoon, Pierre Placide, toch weer ‘negociant’ werd en later zelfs lid werd van de Provinciale Raad van West-Vlaanderen, waar hij buitengewoon actief aan alle debatten deelnam († 1866). Deze Pierre had op zijn beurt een dochter, Silvie de Geest, die de vrouw werd van Louis Lagae, schepen der stad, voorzitter van de Kerkraad in Sint Michiels en plaatsvervangend vrederechter. Anna de Geest, dochter van Gregoor de Geest, gehuwd met Pieter Rodenbach, werd de moeder van de vier uitzonderlijke Rodenbach's, die zulke vooraanstaande rol speelden in 1830 en daarna. De dochter van Pierre Rodenbach, broer van Alexander, met name Elisa Regina Rodenbach huwde later met Medard de Geest (1847), zoon van Clément Bernard, die zelf een kleinzoon was van schout de Geest. Aldus ontstond er een dubbele alliantie tussen de families de Geest en Rodenbach. Trouwen in familie was ook bij de de Geest's niet zeldzaam, althans niet in de derde tak dezer familie: zes à zevenmaal trouwde men er met dichte familie, waaronder zelfs twee huwelijken de Geest-de Geest! Dit illustreert goed het feit dat de gegoede families vroegertijds bleven in de nauwe kring van bekenden. Maar het leert ons ook dat de Rodenbach's volledig thuishoorden, alleen al door de familie van hun moeder, in de toentertijd politiek mondige burgerij, en dat ze in hun loopbaan | |
[pagina 115]
| |
op de steun konden rekenen van vele bekenden en verwanten, niet alleen van de familie de Geest, maar ook van de aanverwante families de Brouckere, Caytan, Spillebout, de Hulstere, Liebaert, waarvan de namen zeer vertrouwd klinken in de Roeselaarse Geschiedenis van die jaren. En vergeten we ten slotte niet dat de familie de Geest de eerste Roeselaarse familie was waarmede de Rodenbach's verwant waren. Ze was zeer vooraanstaand en, beschouwd in het licht van die feiten, mag ze wel, menen we toch, eens in verband worden gebracht met de Rodenbach's, omdat ze door haar standing en relaties de Rodenbach's hielp omhoog steken. L. Van Acker |
|