Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||
[Nummer 4]Tabak in West-Vlaanderen
| |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
Sint Rochus de patroon van de nieuwe nering der Tabaquisten worden. De belangstelling voor tabak als genotmiddel bleef vooreerst zeer matig. Vanaf 1600 echter kende het tabakverbruik alhier een verbreiding die omstreeks 1630 fel genoeg was om de moraliserende dichtader van de pastoor van Westnieuwkerke, Pieter van Rouvroy, te prikkelen.Ga naar voetnoot(1) Deze wakkere zieleherder was in de jaren 1620-40 tevens getuige van de eerste tabakteelt in onze Vlaamse gewesten. Uit het naburige Artesië immers is toen de cultuur naar Westelijk Vlaanderen overgekomen. Niet later dan 1620 werd in het vruchtbare Artesië voor het eerst tabak aangeplant. Van wie het initiatief is uitgegaan weet men niet. De onderneming was in elk geval een succes. In enkele jaren is er de tabak, eerst in tuinen voor eigen gebruik aangekweekt, een veldvrucht geworden. De streek tussen Aa en Leie en het Boven-Leiegebied stonden weldra aan het hoofd van de nieuwe tak van landbouw; de tabak uit de velden van Terwaan, Fauquembergue en Mametz werd in de jaren 1620 reeds voor een deel uitgevoerd naar de manufacturen van de Elzas. Tussen 1630 en 1640 werden talrijke culturen in de omgeving van Sint-Omaars aangelegd. Omstreeks 1650 was in deze laatste stad een belangrijke tabaknijverheid gevestigd, tijdig genoeg om de vreemde en vooral de Spaanse markt duurzaam te veroveren. Men kent de witblauwe tabakpotten met de naam Tabac de Saint Omer; nog heden vindt men op oude Delftse potten in Spanje het meest de benaming Tabaso de San Omero.Ga naar voetnoot(2) Uit Artesië daalde de tabakseelt noordoostwaarts af naar Westelijk Vlaanderen: de kastelnij Ieper en Wervik. Deze laatste stad was geroepen om tot op heden aan de West-Vlaamse tabakstreek naam en faam te geven. | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
Het oudste getuigenis betreffende tabakteelt in West-Vlaanderen is de oorkonde uit 1668 (12 Nov.) bewaard op het kerkarchief te Wervik. Deken en kapittel van St. Pieters te Komen bevestigen daarin dat men sedert 5 à 6 jaar begonnen is met tabak te planten op het grondgebied van Komen ‘in zeer kleine hoeveelheid, op enkele honderdlands liggende op verschillende hoeken van de akkers.’ Men vroeg geen tiende daarvan omdat de zaak te gering was. Sedert een paar jaar echter plant men wat meer, ongeveer 2 tot 3 bunders. Het kapittel heeft daarop de tiende gevraagd; de ontvangers hebben niets gekregen. De planters van Komen zeggen dat zij zullen betalen als de planters van de naburige plaatsen dat ook doen. Hetzelfde stuk bevestigt dat op het grondgebied van Wervik reeds sedert lang tabak geplant wordt in veel grotere hoeveelheid, tegenwoordig (in het jaar 1668) naar schatting twintig maal meer dan te Komen.Ga naar voetnoot(1) Uit deze laatste vaststelling mag men gerust afleiden dat de tabakteelt te Wervik niet later dan 1640 is ingevoerd en dat de plant er in de jaren 1650 een veldvrucht geworden was. Het belang van de cultuur in en om Wervik wordt nog bevestigd door de uitspraak van de Raad van Vlaanderen waarbij de inwoners van Wervik in 1678 verplicht worden de tabaktiende aan het Sint-Pieters-kapittel te Rijsel te betalen, hetzij de tabak geplant worde in de stad, in de hovingen en ‘ghebrocken bogaerden’ of op andere landerijen. De verplichting was 3 planten per honderd, in natura of in geld. Wervik was op het einde van de 17e eeuw als een soort ‘hoofdkamer’ van de tabakteelt in Vlaanderen erkend. In 1691 immers had de nieuwe cultuur te Harelbeke genoeg uitbreiding genomen om de plaatselijke kapittelheren op een tabaktiende belust te maken. | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
Proost en schepenen van Harelbeke wendden zich dan ook (22 Aug. 1691) aan de weiheren van Wervik om de nodige informatie betreffende de nieuwe tiende.Ga naar voetnoot(1) Uit het decreet van 1739 blijkt dat de tabakteelt in de kastelnijen Peper, Veurne en Waasten en in het district Wervik de nijverheid van deze gewesten bevoorraadde; de overheid neemt alsdan, in het voordeel van de plaatselijke ‘fabricateurs’, de nodige maatregelen om de vermenging tegen te gaan van de vreemde tabakken met de ‘tabac du crû de ce Païs.’Ga naar voetnoot(2).
Het volgende overzicht van de tabaknijverheid in de jaren 1760-1780 steunt up de rapporten van de douaneofficiers.Ga naar voetnoot(3) Men zal onmiddellijk opmerken dat de nijverheid binnen de grenzen van het huidige West-Vlaanderen tweevoudig was. 1. De nijverheid in de tabakstreek van Westelijk Vlaanderen (die we eenvoudig de ‘tabakstreek van Wervik’ mogen noemen staat apart. Dat productie gebied - ondertussen door een politieke grens van de Vlaanders-Artesische tabakstreek afgescheiden - verwerkt de tabak van eigen teelt met ingevoerde soorten. De nijverheid in dat grensgebied dekt er ten dele een zeer actieve smokkelhandel op Frankrijk, waar de cultuur tot enkele provinciën - waaronder het pas genaaste Frans-Vlaanderen - beperkt was, en waar sedert 1674 zeer hoge regale rechten op de tabak geheven werden.Ga naar voetnoot(4) | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
2. De nijverheid in de havensteden Brugge en Nieuwpoort die de overzeese tabakken invoeren en verwen ken. Ook hier is het bedrijf in grote mate gericht op de smokkelhandel naar Frankrijk. Te Nieuwpoort zijn het voor een goed deel ingeweken Fransen die in 1751 een zeer actieve nijverheid in het leven roepen.Ga naar voetnoot(1)
De industrie omvat: het strippen (de bladen van de hoofdnerf ontdoen), een werk meestal verricht door kinderen; de bereiding (trekken) van karotten die het spinnen en rollen omvat; het inpakken en inbinden. Snuiftabak werd gemalen hetzij in een speciaal ingerichte windmolen, hetzij meestal in stootmolens waarin kinderen liepen. De pijptabak werd slechts voor een klein deel geraspt; de pijproken zorgde toen liefst zelf daarvoor en raspte de tabak van zijn karot direct in de pijpekop, Jacobus De Ruyter van Veurne onderscheidt in zijn Liedje van ‘'t Smoor taback’ (ca. 1660) drie sociale groepen van tabakverbruikers: het ‘smooren’ (de pijp) is voor soldaten en burgers, de snuif voor de edellieden en voor de vrouwen: ‘nonnen, quesels en begijn’, de pruimtabak voor boer en herder. Vooral de snuiftabak werd gesaust met allerlei essences als amber, jasmijn, oranjebloesem en rozemarijn. Het keizerlijk octrooi was niet vereist voor de oprichting van een fabriek, het gunde echter zekere voordelen in zake douanerechten. | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
Tabakfabrikanten 1751-1780.BruggeOctrooien. 1753: Robert van Outryve. 1755: J.J. van Ghilluwe. 1756: Pierre J. Donche, Nicolas Maertens, François Vandepoele. 1757: J.B. Magis, Jacques Verhaeghe et Cie. Staat van fabrieken in 1763 werkend zonder octrooi. Het jaartal nevens de naam is dat van de oprichting.
Al deze karottenfabrikanten werken met grondstof ingevoerd uit Engeland. Afzet: eigen stad en streek, alsook binnenland o.m. Oostende, Wervik en Brabant. Geen export naar buitenland, immers Holland en Engeland hebben zelf genoeg fabrieken en het Land van Luik trekt zijn tabak uit Duinkerke over Holland. De industrie vermindert van jaar tot jaar (rapport 1763), vooral door de overdreven concurrentie. | |||||||||||||
KomenFabrieken in 1763.
| |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
MenenFabrieken in 1780. 1. Jan François Crombez. Octrooi 5 Sept. 1757. Produceert jaarlijks 90.000 pond karotten. Gebruikt 3 trekkers, 1 pakker, 10 strippers. Uit de opgave van deze fabrikant vernemen we het volgende. Hij werkt voor Frankrijk; daar de invoerrechten onbetaalbaar zijn, wordt alles overgesmokkeld over Wervik, Linselles en Estaires: dat zijn de enige grensplaatsen in Frankrijk die octrooi voor tabakfabricatie verkrijgen, octrooi dat hun illegale invoer uit de Nederlandse zone dekt. Crombez verwerkt hoofdzakelijk ‘Saint-Vincent’ ingevoerd over Gent; de tabak uit eigen streek - 1/16 van zijn fabricatie - wordt niet vermengd met de vreemde soorten. De karotten be stemd voor het binnenland krijgen als waarmerk een rood lakzegel met stadswapen; deze voor Frankrijk dragen geen merk. 2. Guillaume Claeyssens, een Menenaar, zout en zeepzieder, olieslager. Had in December 1778 octrooi aangevraagd en het vorige jaar een karottenfabriek opgericht.Ga naar voetnoot(1) Zijn productie kan men dus nog niet schatten. Zijn onderneming schijnt te slagen; hij ‘werkt’ zoals Crombez (voor de: smokkel). | |||||||||||||
MoeskroenEén fabrikant, gevestigd sedert 1760, produceert jaarlijks 15.000 pond snuiftabak en karotten (rapport 1764). Hij bewerkt, met 2 werklieden, tabak ingevoerd uit Brugge en Gent. Afzet naar Frankrijk (smokkel) over Wervik en Komen. | |||||||||||||
Nieu poortOctrooien. 1751: J.B. Derycke. Etienne Morel, Pierre Focquedey, Pierre Silvestre, Charles Sagnier. Jean Deman. Antoinette Creuze, Jacques Donchelet. 1753: N. Rybens. | |||||||||||||
Fabrieken in 1770.1. Vijf grote fabrieken, met octrooi opgericht vóór 1757, produceren jaarlijks 240.000 pond tabak. Zij gebruiken samen 75 tot 80 volle werklieden en een aantal kinderen als strippers. Zij moeten de tabak vijf tot zes maand in magazijn houden ‘pour le faire suer’. Grondstoffen: tabak in bladen van de Eilanden (Antillen) uit Engeland over Duinkerke en Oostende ingevoerd; grijs zout uit Frankrijk ‘pour sausser | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
les feuilles en les fabriquant’. Afzet: Vlaanderen en Bra bant; zeer veel naar Wervik en Komen (Noord); soms ook over zee naar de kusten van Frankrijk, ook in bladen. 2. Zes kleine fabrikanten. Gezamenlijke productie 20.800 pond snuiftabak. Zij trekken hun grondstof (karotten en bla den) van de grote fabrikanten en ten dele ook bladen uit de kastelnij Veurne. Zij werken sedert jaren (één van vóór 1757) zonder octrooi; immers ‘iedereen mag fabriceren en zich vestigen zo men poorter wordt en lid van de Sint-Niklaasgilde, d.i. de koopliedengilde van de stad.’ Zij werken voor de locale handel en gebruiken 10 werklieden. Een fabrikant uit Frankrijk heeft 10 Mei 1769 octrooi gekregen om 100.000 pond gefabriceerde tabak in te voeren, en mag vrij inkomen met zijn materiaal en de werklieden die hem volgen. De oliemolen van Nieuwpoort in 1763 opgericht, maalde sedert 1767 tabak voor de fabrikanten. | |||||||||||||
PoperingeOctrooien. 1757: Jos. Chanteau, Louis Focquedey. Fabrieken in 1767. Vier: Sieur Louis Foquedey (1757), François Wilsoet (1750), F. Bertin Quion (1750), Sieur Morel (1758). Gebruiken elk 10 werklieden, 2 trekkers en 2 strippers. Verwerken bladen uit overzee ingevoerd over Brugge. Oostende en Nieuwpoort, vermengd met tabak uit eigen streek. Afzet: eigen streek en Frankrijk (smokkel). | |||||||||||||
RoesbruggeTwee fabrieken in 1763. Een werkt sedert 14 jaar met 6 werklieden, de andere 5 jaar (zonder octrooi) met 5 werklieden. Verwerken vreemde bladen (ingevoerd over Oostende en Nieuwpoort) met eigen oogst. Afzet: vooral Frankrijk (smokkel). | |||||||||||||
WaastenDrie fabrikanten met elk 4 werklieden. Verwerken de ingevoerde soorten (uit Brugge en Gent) met tabak uit eigen streek. Afzet naar Frankrijk (smokkel). | |||||||||||||
WervikOctrooien. 1757: J.B. Crombet, Isabelle-Thérèse Bartholomeus, J.-Fr. Bastien. Fabrieken in 1764: twee fabrikanten met elk een vijftal werklieden. Grondstof uit Brugge en Gent wordt verwerkt met eigen oogst. Afzet naar Frankrijk (smokkel). | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Uit dit overzicht kan men het volgende afleiden. Afgezien van de importhavens Nieuwpoort en Brugge,Ga naar voetnoot(1) is de industrie zeer duidelijk geaxeerd op de grens met Frankrijk. Veurne en Ieper, die belangrijke productiegebieden zijn, hebben geen industrie; ook voor Kortrijk - met Harelbeke - vermelden de rapporten geen industrie. De tabaknijverheid heeft zich gevestigd dichtbij en op de grens: Roesbrugge, Poperinge, Waasten, Komen, Wervik, Menen, Moeskroen. Uit de gegevens blijkt dat de belangrijke fabricatie van Nieuwpoort en Brugge voor een goed deel haar weg vond naar Frankrijk, en wel vooral over de grenssteden op de Leie. Daar werkten de smokkelaars in groten getale; te Wervik waren, volgens het rapport, veel ‘aerbeyders’ d.i. leden van de Nering der Zakkendragers, in deze grenshandel betrokken. Niet alleen gefabriceerde tabak werd overgesmokkeld. Ook overzeese tabak in bladen was een actieve smokkelwaar. Veurne-Ambacht had een aparte plaats in deze verrichting. Naast de illegale uitvoer van gefabriceerde tabak (vooral uit Nieuwpoort) naar Saint-Omer, ontwikkelde zich in deze streek een bloeiende transitosmokkel. Tabak in bladen en karotten werd op schuiten aangevoerd uit de vrijhaven Duinkerke, gelost in de duinen te Koksijde en Oostduinkerke en aldaar opgeladen door ‘vaklui’: mannen met paarden die, in karavaan, de koopwaar naar Frankrijk voerden. De klassieke smokkelwegen van die Karel-de-Blauwers liepen over de Rode Brug en de brug van Wulpen, de ringsloot van de Moere en Bulskamp. De officieren van het douanegebied Alveringem bekennen in 1770 dat zij machteloos zijn tegenover de organisatie van deze transito-handel die zeer winstgevend was. De annexatie aan Frankrijk, die in 1 797 de grens ophief, zou dan ook een harde slag zijn voor geheel het grensgebied.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
De inrichting van de industrie vertoont de kapitalistische uitbatingsvorm eigen aan de economische stroming en politiek ten tijde van Maria-Theresia. De tabakfabrikanten zijn een nieuwe klasse mensen, zelfstandige ondernemers, die werken - met of zonder octrooi - buiten de neringen. Voor Brugge, waar we dit konden nagaan, blijkt dat de tabakfabrikanten nieuwe namen zijn, waarvan geen enkele voorkomt op de lijst van de Nering der Tabaquisten.Ga naar voetnoot(1) Uit deze nieuwe gegoede burgerij zullen industriekapiteinen naar voren treden als b.v. Claeyssens van Menen die reeds in 1780, naast een nieuw tabakbedrijf, verscheidene andere industrieën groepeert en zijn naam tot heden zal doen voortleven in een der grote gisten spiritusfabrieken van het Franse Noorden (Wambrechies). De arbeid is uitgesproken fabrieksarbeid, geen huisindustrie: men werkt samen in het gebouw van de ‘fabricateur’. Aan een dubbele rij tafels staan vrouwen en kinderen die de ketting van tabak vormen en aanschuiven naar de spinner of trekker (tireur, torqueur in de rapporten); deze staat aan het einde hij het spinnewiel waar hij de ‘lopende band’ tabak tot een gelijkmatige karot of rol bobijnt. De tabakteelt in ons Zuiden heeft er, naast een zeer drukke handel in meststoffen, de kalkbranderij bevorderd. Wervik en Wassten hadden hun kalkbranders: Menen vooral had zijn grote kalkovens bij de Brugpoort en op de Leie waaraan de namen van de Menense families Rembry en Vander Meersch verbonden zijn. Deze industrie, die in 1780 werkte met kalksteen en steenkool uit het Rijselse, heeft op haar beurt bijgedragen tot de ontwikkeling en de typische lenigheid van onze landbouw. A. Viaene |
|