Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Oude biechtboekjes voor doofstommenVroeger kende men alhier speciale biechtboekjes ten behoeve van doofstommen die spreken noch schrijven konden, alsmede ook ten dienste van biechtvaders die de gebarentaal van de doofstommen niet kenden. Deze zakboekjes maakten het de doofstommen mogelijk op een aanschouwelijke manier hun zonden te belijden. Men ging als volgt te werk. De biechtelingBoekje A, pl. 18. ‘Haat tegen de evennaaste’. Met de tekens voor een uur, dag, week, maand, jaar.
knielde in een afgezonderde plaats vóór de biechtvader met het boekje als tolk voor beide: de biechteling wees telkens naar het plaatje dat zijn te belijden zonde verbeeldde en maakte het getal bekend met een teken; de biechtvader wendde dezelfde methode aan om de penitentie aan te duiden. Onze drie boekjes werden blijkbaar ook gebruikt | |
[pagina 32]
| |
door doofstommen die niet lezen konden: in de twee oudste immers zijn al de teksten in het latijn gesteld en het derde, waarin de prentjes meestal in het vlasma verklaard worden, vermeldt dat de biechteling doorgaans de rozenkrans zal bidden gedurende de bijwoning van de Mis welke hem als penitentje opgelegd wordt. Dat er toch, op het einde der 18e eeuw, doofstommen waren die konden lezen blijkt uit plaatje 5 van ons biechtboekje B waar de biechtvader beschikt over inktpot, pen en papier. Boekje A, pl. 37. Aalmoes geven als penitentie. Met oorden stuiver.
Hier volgt nu de beschrijving van onze drie prentenboekjes die alle met de hand zijn getekend, gekleurd en geschreven. 1. Biechtboekje A, het oudste, is thans in het bezit van E. H.M. English, archivaris van het bisdom Brugge. Het bevat 41 papieren bladen in perkamenten | |
[pagina 33]
| |
bandje; afmeting 12 × 8 cm. Klederdracht en geproduceerde muntstukken spreken van het einde der 18e eeuw. Het was bestemd voor doofstomme mannen. Al de teksten zijn in 't latijn. De keerzijde van f. 1 draagt, in latijnse tekst, het verzoek gericht tot de biechtvader om als doofstomme in een aparte plaats te mogen biechten. Dan volgen 40 plaatjes in grauw-waterverf met enkeleBoekje B, pl. 5. ‘Een vol jaar niet gebiecht’. Met tekens voor aantal en duur. Vgl. Boekje A, pl. 18.
details in het rood. Plaat 1 vertoont het biechten: een man knielt met zijn boekje in de hand vóór de biechtvader die gezeten is op een gewone stoel. De platen 2-36 veraanschouwelijken de verschillende zonden en overtredingen; de platen 37-40 vertonen de gebruikelijke penitentiën. 2. Biechtboekje B maakt deel uit van de kostelijke | |
[pagina 34]
| |
bibliotheek van Kan. C. Carton, de vermaarde stichter van het Blinden- en Doofstommen Instituut te Brugge. Het boekje dateert, als het vorige, van het einde der 18e eeuw; het behelst, op papieren bladen, 45 prentjes in kleur-waterverf; afmeting 14 × 10 cm; perkamenten bandje. Het was bestemd voor doofstomme vrouwen. Pl. 1: een vrouw knielt bij de biechtstoel; de biechtvader draagt zwart rabat, pruik, baret en een superplie metBoekje B, pl 18. ‘Ik heb getwist, - geslagen’.
vlottende, half uitgesneden mouwen. De plaatjes 2-37 vertonen dezelfde reeks beschuldigingen als in het vorige boekje met bijvoeging van één enkele n.l. ‘opere neglecto ambulatum ivi’ (ik heb mijn werk laten staan en ben gaan wandelen). De latijnse teksten zijn ook nagenoeg dezelfde. | |
[pagina 35]
| |
De plaatjes 38-40 dragen een afbeelding van Geloof, Hoop en Liefde; 41-45; een reeks penitentiën, dezelfde als in boekje A, doch minder bepaald wat hoeveelheid en duur betreft; pl. 41 vertoont de penitentie van kruisgebed of rozenkrans. 3. Biechtboekje C behoort ook tot de Bibliotheek Carton. Het telt 45 potloodtekeningen. Afmeting 15 × 9,5 cm. Bestemd voor doofstomme vrouwen. Het draagt de nota: ‘dezen boek behoort toe aen Ps BultinckBoekje C, pl 9. Biechtend met het Vlaamse boekje (1851).
tot Ledeghem. Gemaekt door François de Raedt, Iseghem, 1851’. Al de verklaringen zijn in het Vlaams, behalve aanmerkingen ten behoeve van de biechtvader en opgaven betreffende het zesde en negende gebod. Het aantal beschuldigingen is gebracht op 23; de 4 penitentiën zijn gebleven. | |
[pagina 36]
| |
Dit boekje verschilt echter van de vorige op drieërhande gebied. a. Het bevat latijnse aanwijzigingen ten gebruike van de biechtvader o.m. betreffende de vier penitentiën en het maken van bepaalde tekens. b. Verscheidene plaatjes leren hoe men te biecht zal gaan: voorbereiding, belijdenis, berouw en goed voornemen, het ontvangen van de absolutie, het volbrengen van de penitentie. Boekje C, pl. 16. ‘Ik heb niet willen werken’. (Stoel en Spinnewiel omver gegooid).
c. Dit boekje bevat een reeks plaatjes die niet meer de biecht, doch de christelijke lering en het christelijk leven betreffen; pl. 1: het kruisteken; pl. 19: de Kruisdagen; pl. 37: O.H. Hemelvaart; pl 38: Hemelvaart van Maria; pl. 39: Verrijzenis: pl. 40 Pasen; pl. 41: de Boodschap aan Maria (het Angelus); pl. 42: de geboorte van Jezus; pl. 45: de H. Petrus. | |
[pagina 37]
| |
Uit deze boekjes, met hun prentjes geheel in de trant van de ‘volkskunst’ uit die tijd, zijn nogal interessante wetenswaardigheden te halen, niet enkel aangaande de wijze van biechten der doofstommen, maar ook wat betreft hun godsdienstig en zedelijk leven. Uit de ‘catalogus’ van de aangewezen beschuldigingen blijkt dat leven, vooral in de 18e eeuw, nogal hoog te staan. Daarop wijzen b.v.: ‘'k Ben gaan wandelen als ik nuttig had kunnen zijn aan mijn ouders; ik heb God niet bemind gedurende een jaar, een maand, een week, een dag; ik heb iemand zijn gekheid verweten.’ Het boekje van 185 heeft enkele plaatjes voor overtredingen die in de vorige niet voorkomen: ‘Ik heb een dansvergadering bijgewoond; ik wilde vleesch en visch eten op denzelfden maaltijd als het vasten was; ik heb met de dood gespot.’ De opgegeven penitentiën schijnen ons merkelijk zwaarder dan in het tegenwoordig gebruik: vasten, mishoren, aalmoezen geven, kruisgebed, rozenkrans waren toen gewoon.Ga naar voetnoot(1) Eindelijk zijn deze boekjes interessant voor de gebarentaal. Aan te stippen zijn: de wijze om de tijd (een uur, dag, maand, jaar) aan te duiden; het teken om een man aan te duiden: ‘ad denotandam personam virilem, movetur minus ad barbam.’ Zijn er onder de lezers van Biekorf die meer weten over zulke boekjes, ik houd mij voor elke inlichting en mededeling ten zeerste aanbevolen. A. De Meester |
|