Mengelmaren
De Jacobijn Goudeseune en de H. Bloedommegang. 1796.
In 1795, onder de Franse Conventie, ging de processie van het H. Bloed - zoals ook de H. Sacramentsprocessie - nog uit zonder stoornis. Alleen de deelnemers waren op de helft gevallen, men droeg de ‘kleine rijve’, slechts vier leden van de Confrerie waren aanwezig, doch de municipaliteit met de maire, apotheker Ryeland, ging er in mede.
In October van hetzelfde jaar gingen kwaadwilligen aan het werk: op een morgen vond men de Ecce Homo van S. Salvators terug onder de vrijheidsboom op de Markt; Sint-Jan Nepomucenus was van de brug in het water geworpen. De municipaliieit liet alles herstellen en loofde een beloning uit voor degene die de daders zou aanbrengen.
Voor de eerste maal ging op Zondag 1 Mei 1796 de processie niet meer uit. De tijd van het Directoire was aangebroken. De mensen deden in groten getale den ommegang, stil en elk op zijn eigen, en kwamen dan knielen op den Burg vóór de kapel en op den trap. En, volgens burgemeester Coppieters, was er ook binnen in de kapel, evenals in de Sint-Donaaskerk, grote toeloop. En 't is dan dat de Brugse Jacobijn, Francois Goudeseune, opgetreden is.
Kan. Carton schreef in 1860 in zijn nota's op het leven van Van Roo, bl. 78, dat pelotons Franse soldaten de gelovigen beletten daar te knielen. Een ooggetuige, Joseph van Huerne, tekende echter in zijn almanak het volgende aan:
‘Mei 1 [1796], H. Bloeddag. Geen processie. Goudeseune municipael belet t' volck te knielen al buijten voor de H. Bloed Capelle op den trap, en den Commandant van Brugge Keller die weigert hem hulpe van soldaten om dat te beletten.’
Goudeseune was een onstuimig Jacobijn. Reeds in 1793, vóór de komst van de Fransen, onderhield hij briefwisseling met Franse officieren.
Het is niet te Brugge alleen dat de al te ijverige plaatselijke Jacobijnen door de Franse militaire overheid in toom gehouden werden.
A.V.