Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 6]GoudmiserieDezer dagen hield een vriend een korte uiteenzetting over het goud en hij behandelde de kwestie van persoonlijk standpunt uit, waar 't ongeveer ging alzo: ‘Zwijg mij van goud!... Heb' je, per ongeluk, enigte goudstukjes in huis en wilt g' u daar niet van ontmaken omdat 't familiestukken zijn, en 't een heiligschenisse ware dat voor wat mikmak van bankbrieven te mangelen?....Je bewaart dat in de secretaire of in 't een of ander slotschof van een oud kastje, wel van zin daar aan niemand iets van te poeren en 't maar uit te halen als 't nood doet of om mee te vluchten in tijd van oorloge. Je slaapt gerust, en zegt: op Gods genade, 't 'n brengt geen kroos op maar maken ze te Brussel geld met de voere, het goud houdt zijn weerde en 'k kan er mee kopen wat ik wil, want goud is, eigenlijk voor zovele, beter dan grond, 't 'n verslijt en 't is handig om meedragen omdat 't niet 'n verweegt. De Zondag van een winteravond, bij 't snuisteren in de laadjes, je kijkt daar een keer naar al neuzen in d'oude familieportretten; - je telt de stukjes en | |
[pagina 122]
| |
laat ze nog een keer rinkelen zonder daarom de vrek te willen afgeven, want ze zijn kwaadkrijgs. Maar goud brengt zijn zorge. 't Is gebeurd dat de vrouwe wakker schiet in de grote schommelinge en zegt: ‘'k ga 't nog een keer tellen’, of droomt en meent dat er tiene minder zijn dan bij den laatsten tel. En je zegt: ‘laat maar zijn, en legt die verloren stukken bij dien verloren taarteschepper of die suikertange van grootmoeder zaliger.’
Van dat goudengeld, je zijt dat geleerd van kindsbeen af. De Fransmans die naar 't Franse trokken, lieten hun wijven drie maanden in alle winkels plakken tot ze were kwamen met de roste vinken en d'herbergiers lagen belust op de thuiskomste van steenbakkers, betenkappers en oogsters, al om der wille van 't goudengeld. Je wierd dat geleerd en ingestampt vóór veertiene en Louis Quickenborne die van de notaris kwam met 't nieuws van d'erfenisse van zijn onkel te Waarmaarde, met een ijzeren koffertje in d' hand; riep van aan de voordeur naar Stance, 't wijf: ‘Maar goud! al dat eendelijk goud! Zwijg en doe de deure toe dat 'k er mij een keer in rolle!’ Nu snakken de mensen nog altijd naar een goudstik en 't is aandoenlijk om d'ogen te zien glinsteren als er wat ponden of daalders voor den dag komen in een sterfhuis. Maar in onzen tijd!? Hoe meer goud, hoe zindelijker in 't aanveerden. Achter den anderen oorloge, de Fransmans, ze betaalden liever met goud te Roesbrugge, omdat 't Frans papier te lege stond. Maar de winkeliers hadden liefst de Franse stikken: Napoleons van honderd frank. Ook Italjaanders en Pauzen en Oostenrijkse keizers, 't Zat meer goud in. En onder de Franse stikken 'n was 't nog niet eender wat z'in d'handen draaiden. Per exempel die Napoleons, daar waren twee soorten: die met een krone en die zonder krone; en die zonder kroon met zijn haar achteruit gekamd, met een specie van een streske in zijnen nekke, dat waren de | |
[pagina 123]
| |
beste met 't zuiverste goud in, maar ze'n hebben dat maar twee jaar geslegen en 't jaartal is mij ontgaan.Ga naar voetnoot(1) 't Is raal met dat goud. Elk-end-een bewaart het voor in geval van oorloge, om mee te vluchten. En vluchten ze, ze brengen 't weer want daar 'n is niemand die 't wil. Z' hebben liever bankbriefjes, omdat ze geen goud meer 'n kennen, noch van verre noch van bij, tenzij d'oude van jaren. Ach I in den laatsten oorloge was ik daar nog énen keer wel mee. Een hespe gekocht tegen de prijs van vóór veertiene! Een oude slachter die menigte keren een rund gekocht had voor een paar goudstukken in zijn jongde, die wist wel wat in goud zit. En 'k vroeg hem naar een hespe tegen een frank zestig de kilo, een knorre van tien kilo daaromtrent; - dat was zestien frank en 'k kreeg nog twee bakeschotels van lichte zes kilo. Dat was twintig frank en 'k betaalde met een goudstuk. Dat is gebeurd de laatste keer in 't jaar 41. Mijn slachter stierf en de volgende jaren heb ik nievers meer kunnen gelanden met mijn goud.
Op een dag in Stalhille bij een jong koppel getrokken, op horen zeggen van een kennisse om eten te kopen met een goudstuk; 'k 'n zal niet uiteendoen wat voor trunten ik daar heb moeten horen, 'k Vrage de prijs van tarwe en bonen maar de zotte prijzen van 43 'n gingen mij niet aan. 'k Zeg aan de jonge boer: twintig centiem de kilo voor 't graan, dat is bijkans de prijs van 't schoon gebuideld vóór veertiene want de beste bloeme gold 24 frank de zak; - en een kwartje frank voor de bonen, en 'k betale met goud, dat is koop tegen de prijs van vóór veertiene met geld van vóór veertiene. | |
[pagina 124]
| |
De boer bezint en roept de bazinne uit de keuken. Zegt hij: ‘Martha, dat is nu goud zie.’ ‘Zo kiene,’ zei de boerin. ‘Jules je moet dat niet aanveerden, wat zijn we dààr mee?’ ‘'t Is waar’, zei de boer, ‘maar is 't waar dat goud zo zwaar weegt en zo schone klinkt?’ en hij vroeg het in zijn handen en liet het vallen op de blauwe schorre dat 't zo naar in den openstaanden aalpit viel, de pummel. 'k Ben er van onder getrokken lijk weggekasperd, zonder terwe en zonder bonen die 'k zag laden met heelder vrechten voor een paar Brusselaars aan 't hekken, in volle spergebied. Komt dat tegen. Van goud zijn boeken te schrijven, zeg ik u. Justien, de rijke notariszoon, zat altijd met een paar stukjes van veertig frank op zak, die hij maar één keer in zijn leven heeft moeten uithalen om groot verlies te betalen aan den teerlingbak. Dat was zijn stille ponke. In 't jaar negentien heb ik een vent weten in den bak plooien om een paar bomen van de juge te verkopen als brandhout voor den arme. En zijn broer die heel den oorloge goud uit 't Franse haalde om te Gent te gaan verkopen op den Peerdekouter: geen sprake van miserie, 't Wierd 't begin van zijn fortuine. In 't jaar '32, 'k zegge goed, met 't vallen van de frank, vlogen ze een paar dagen vóór 't stuiken naar Zwitserland om gouden geld, om 't weer te verkopen een dag of zesse nadien en de bate op te strijken. In veertig zijn ze voor goed geleerd met 't goud. 'k Zag daar in de bank een vrouwmens wit staan en aan de grond genageld van angste toen den Duits een korte manskouse uit heur kluize trok, met voeteling en d'heelt van 't beenderling met goud gevuld. De slimste 'n leggen 't in de banke niet, want, komt de vijand, daar, 'n is met goud geen spit meer te wenden. De slimste poenderen dat thuis en zwijgen lijk peereters. | |
[pagina 125]
| |
Of 't de slimste waren 'n weet ik niet, want niemand 'n ziet af als een mens die een goudponk verduikt. Dat gaat 't eerste jaar van den oorloge onder de zwepinge van 't dak op zolder. Man en wijf en kinders krijgen een stukje, twee, drie in de schapulier genaaid voor in geval van bombardasie of vluchten. Bij d' eerste bom wordt uitgezien naar een beter plaatse want een bom op 't dak slaat alles heisteriescheisterie en't goud wordt honderd meters verre wijds en zijds gezweept. Vandaar is 't onder de kolen. Waar kan 't al beter zitten? Maar de kolen geraken op en je 'n hebt geen kazematte om het in te vermetselen. Dat kan daar gevonden worden door den eersten besten kluntie. Geraken de kolen opgeschept, is 't beste van al nog niet, delven? Ah! delven dat is altijd gedaan geweest met goud. Delven, aan en bij de werke, onder de notelaar, of een weemoes of al wat groeit en takte blijft en sprietelt Winter Zomer. Wie 'n heeft er nog nooit gehoord van den ontdolven schat? Zilver en goud in potjes-Madeleene met geld van in den tijd van Maria-Theresia. Maar dan moet iedereen weten waar dat 't zit want anders vaarze lijk die ponkers die dolven om 't nooit meer were te zien. Delven is best en 't wordt gedolven tot je begint te prakkizeren, omdat niemand 'n weet of daar niet 'n zal gespit worden onverwachts, 't Is gebeurd met een gebuur van mij, de poeldenier, die een droogstake wilde planten en daar de spaarpot vond van de zoon, die twee jaar geld snoeide bij den opslag van de keunevellen. En daarbij, hoe lichte 'n wordt niet gedolven bij d hage? Een dode katte, een nest vergane keunejongen of bij geboorte al een baarkoeke waar je genen weg mee weet? Daarom 'n is er maar één middel: de beirput of de regenput. Je pakt een blikken doze, 't is eender hoe groot, je wringt dat in wat kiekendraad, voor 't gemak van 't uithalen met de riek, en je pakt een | |
[pagina 126]
| |
ende ijzerdraad om het op te hangen. In den beirput hebben ze 't voordeel van wat donker uit te slaan en 't koleur wordt vlijtiger met de jaren. Ze komen er uit gelijk een vers gemunte koperen cent van uit den ouden tijd. Maar met 't ruimen is 't op te passen; je moet er aan en bijstaan bij 't roeren en 't lepelen. Daarom is 't dat de rappaards het telken oorloge in de regenput hangen. Maar wie peist er daarop? 't Werk is 't zelfde als in den beirput, maar 't is properder. Je kunt 't droog seizoen afwachten en maar nat staan tot halfwege je verdoemenisse om in de verste wand van de pit de nagel te kloppen om de doze in 't regenwater t' hangen. En laat dan maar stroelen dat stroelt. 'k Zegge: niets boven de regenput, en laat de bezetters maar bezetten en beslag leggen. Ze scharten er nevens en in tijd van vrede je kunt 't goud met ruste bewaren tot den naasten oorloge, en lachen met alle teisteringe en tegenkomsten, 't zij vlucht of bombardasie...’ G.P. Baert |
|