Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrugse bloemistenDe Brugse Koninklijke Maatschappij voor Hofbouw- en Fruitboomkunde vierde deze maand haar 300-jarig bestaan met een tentoonstelling, die voor het eerst de benaming ‘Brugse Floraliën’ heeft aangenomen, - en met de uitgave van een ‘Geïllustreerde Geschiedenis’, een waardig document van haar eerbiedwaardig verleden.Ga naar voetnoot(1) Uitgaande van het St. Dorotheagild van 1651 vervolgen wij daarin de lotgevallen van een vereniging van liefhebbers die onder afwisselende benamingen: Bloemlievende Broederschap, Confraters van Dorothea, Societeyt van Flora, haar tegenwoordige professionele inrichting tegemoet gaat. De beschrijving steunt op goede bronnen: resolutieboeken en bescheiden van de Maatschappij zelf. | |
[pagina 90]
| |
Met de volgende mededeling over Brugse Bloemisten van de 18e en het begin der 19e eeuw, wil Biekorf op zijn manier de jubilerende Maatschappij besteken.
De eerste helft van het 300-jarig bestaan van de Maatschappij, de periode 1651-1800, is een tijd van loutere liefhebberij: de twaalf kanunniken en magistraten, stichters van de ‘bloemlievende broederschap’ van 1651, blijken niets meer dan een beperkte vriendenkring van tulipisten, zoniet tulpomanen, geweest te zijn. De Tulp bleef immers, ook na de Hollandse windhandel van 1636, de modebloem in Europa en zou eerst een goede eeuw later haar kroon moeten afstaan aan de Hyacint die gedurende de gehele 18e eeuw aan de spits gebleven is van alle bolgewassen. Naast Tulp en Hyacint waren er maar vier andere bloemen die de liefhebbers konden bekoren: de Auricula, de Anjelier, de Ranonkel en de Anemoon. De overige waren niet van tel, zij konden ‘dienen alleenelijk om de tuynen te vercieren en ten behoeve van de kruidkundigen’: wat blijkbaar zeer minderwaardig bevonden werd.Ga naar voetnoot(1) Een typische figuur uit die eerste eeuw van de Brugse broederschap was de brouwer Tailliu van de Gapaert, de grote brouwerij op het Zand. Zijn tijd ligt rond 1680-1700, en rond 1800 leefde zijn faam van ‘florist’ nog voort in de volgende anecdote, in 1799 door jonker Joseph van Huerne, opgetekend. Brouwer Tailliu ‘had een groote passie voor bloemen ende wel besonderlijk voor Auricula's, dat hy daer van een schoone collectie en theater hadde, jae hij gaf eens een stuk rooden wijn om een blomme te bekomen, hetwelke syn vrauwe mis haegde, peijsende alhoewel hij veel gewin hadde, dat die passie te verre soude gegaen hebben, dan heeft sij gebruijk gemaekt van d'afwesentheijt van haeren man, en al sijn blommen, of ten minsten die schoone, in het vertrek geworpen. En so is dien man gansch verlost geweest van die soo ongeregelde aenkleventheit, om soo dierbaer blommen te koopen.’Ga naar voetnoot(2)
De Societeyt van Flora of Confrerie van Dorothea was in | |
[pagina 91]
| |
de 18e eeuw en tot aan de Franse tijd een voorname Hyacinten Club. De confreers-amateurs werkten met bloembollen uit Haarlem, in bakken mst tentbedekking en in glazen; zij volgden malkaars kwekerij en hadden een onderlinge ruilverplichting. Vanaf 1761 stelden zij elke winter, op de feestdag van hun patrones (6 Februari) een theater van Hyacinten op. Deze traditie zal behouden blijven in de uitgebreidere wintersalons van de Maetschappy van Flora in de Hollandse tijd.Ga naar voetnoot(1) Rond 1800 stond Engeland met zijn beroemde proeftuinen aan de spits van de bloementeelt en onze Brugse liefhebbers trokken Engelse nieuwigheden over de Gentse markt. Sommigen gingen ze zelf aldaar uitkiezen, zoals Pierre Fleurman die telken jare bloeiende Hyacinten en Tulpen uit Gent ging halen om aan de Februari-expositie van de Confrerie mee te doen. Gentse bloemenkwekers, o.m. Lodewijk Verleeuwen, kwamen ook zelf te Brugge verkoopdagen houden.Ga naar voetnoot(2) De Confrerie kende maar een korte schorsing onder de Conventie en het Directoire. Reeds in het eerste jaar van het Consulaat hernam ze haar vergaderingen om weldra, op Sint-Dorotheadag van 1803, haar traditionele tentoonstelling te heropenen. De Societeyt der Bloemisten verdiende hiermede voor de stad Brugge een eretitel die bij de Jubileum viering wel mag naar voren gebracht worden; haar jaarlijkse tentoonstellingen - in 1804 waren niet minder dan 180 potten met openstaande bloemen ingebracht - waren de eerste bloemensalons in ons land en hebben de beroemde Gentse Hofbouwvereniging in het leven geroepen die vijf jaar later, in 1809, haar eerste bloemententoonstelling hield. Het is de Gentse geschiedschrijver Frans De Potter zelf die deze eer aan Brugge toekent. Hij vertelt als volgt: De Gentse bloemenkweker Lodewijk Verleeuwen had te Brugge een goede verkoping gehouden. Te Gent teruggekeerd ging hij naar de Café Frascati, aan de Coupure, alwaar enige bloemisten en liefhebbers somtijds elkaar ontmoetten om over hun liefhebberij te kouten. ‘Wat maakt er bloemenliefhebbers? zei Verleeuwen tot zijn vrienden, wat | |
[pagina 92]
| |
lokt er vreemdelingen aan? Zijn het de openbare bloemententoonstellingen niet? En waar zijn wij nu? Wij, in Gent, met al ons gebabbel? Ziet Brugge: daar ten minste bestaat een genootschap dat publiek zijn kunst en liefhebberij laat zien!’ Verleeuwens woorden sloegen in: op 3 November 1808 werd de Maatschappij voor Hofbouw- en Kruidkunde gesticht die op Sint-Dorotheadag 1809 in haar stichtingslokaal Café Frascati 50 planten exposeerde. Dat was de eerste tentoonstelling van de nu wereldberoemde Gentse Maatschappij.Ga naar voetnoot(1) In de Hollandse tijd hield de Brugse Maatschappij, onder de benaming Maetschappy van Flora, met groeiend succes haar tentoonstellingen op Sint-Dorotheadag. In 1825 werd voor het eerst een ‘Notice des plantes exposées’ gedrukt.Ga naar voetnoot(2) In dat jaar had de modebloem der 18e eeeuw nog een bevoorrechte plaats: de heer Vander Plancke behaalde een medaille voor de schoonste Hyacint, genaamd La Paix d' Amiens. Ieder jaar werd een ‘plante de concours’ voor de volgende tentoonstelling vastgesteld; voor 1826 was de ‘prijsbloem’ de Fritillaria imperialis, terwijl de wedstrijd van 1827 over drie namen ging: Lilium concolor, Paeonia officinalis en Mimosa paradoxa. Er werd ook een erepenning toegekend aan de mooiste en rijkste inzending. Het salon van 1826 groepeerde 621 planten. De Société de Flore, die nog steeds een kring van rijke amateurs was, bezitters van een orangerie of een ‘jardin d'hiver’, gaf in die jaren een blijk van waardering aan de beroepsbloemisten: zij gunde een aanmoedigingsmedaille aan de hovenier-bloemist die in de loop van het jaar de mooiste en keurigste bloemen en planten op de Bloemenmarkt (Dyver, en later Burg) had te koop gesteld. Winnaars van dat eremerk waren: Jan Crom in 1826, en Laurent Van Pottelberghe in 1827.Ga naar voetnoot(3) Nog iets over fruitbomen en Brugse laurieren om te sluiten. Jonker Joseph van Huerne was in goede betrekking met sieur Grégoire Lietard van Sint-Gillis (Brussel), een koopman in Zwitserse thee, die hem in October 1807 een eerste ‘keerseboom van phisalie’ zond. Hij geeft de volgende beschrijving van die nieuweling: ‘De vrugt groeijt in een beurseken, | |
[pagina 93]
| |
draegt blomme, botte en vrugt t'saem allen tijde; is excellent om t'eten. De vrugt is dobbel grootte van een keerse, komt van Groot Bengalen, moet van de vorst in een groen huijs bewaert sijn; is niet gemeen. D'eerste koste mij 30 gulden courant, sonder transport.’Ga naar voetnoot(1) In 1816 is de Engelse reiziger Smithers alhier verrast door een Brugse specialiteit, 't Is op de Jubileum processie van Sint Franciscus Xaverius. In de versiering van straten en huizen treffen hem vooral ‘oranjebomen, laurieren en andere heesters in kuipen voor de deuren gesteld’.Ga naar voetnoot(2) Die zgn. oranjebomen heeft hij nader onderzocht en verder in zijn dagboek verbetert hij zijn misvatting: ‘Het zijn eigenlijk double pomegranates, schrijft hij. Op een afstand gezien, zijn het net oranjebomen, in kuipen gekweekt, op loodrechte stam, met brede ronde koppen.’ A. Viaene |
|