Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 12]Van de wieg tot het graf. - XI.
| |
[pagina 242]
| |
ternosters - gebeden met, na elk tientje: ‘Heer, geef uw dienaar d'eeuwige ruste...’ In de litanie van O.L. Vrouw klonk het antwoord: ‘Bid voor hem (haar)’. Daarop volgden de akten en het kruisgebed. Elke voorbidder had dan nog zijn eigen gebed. Een zonderlinge voorbidder was Free Verlee van Male. Dat duurde en bleef geduren, maar 't verveelde niet. Waar hij die gebeden geleerd had, de Heer mag het weten; maar hij kon niet lezen, en hij meende het heel ernstig met die rozenkrans. Dat begon met een zalige vermaning. ‘We komen hier in een sterfhuis, niet om te gerriën en te galferen, neen, d'er is hier verdriet, en die meest gerriën gaan misschien d'eerste hulder ogen afvagen!’ Hier volgen Free z'n gebeden, zoals ze ons door zijn bloedverwanten zelf opgegeven werden. ‘H. Maria, ik bemin u meer dan mijn eigen zelven. Als God wil ik u alzo eeuwiglijk beminnen... Bescherm mij, vertroost mij toch, o goede Moeder, wanneer d'ure van mijn dood zal gekomen zijn; bezorg mij eene duur tot in der eeuwigheid; maak mij een gelovig leven; leg uw moederlijke hand op mijn hert opdat mijne laatste klop voor u en mijne Zaligmaker sla; en dat mijn laatste woorden zijn: Zoete naam van Jesus en Maria...... Heer, ik beveel mij in uwe heilige wonden: laat er mij in leven en sterven, en oordeel er mij in..... O Jesus, allerliefste Zaligmaker, geef ons uw vaderlijke benedictie en verwerf [verberg?] ons in uw heilige wonden. Ik hoop dat wij u in den hemel wel zullen mogen aanschouwen, omdat gij uw heilig Bloed zo bitterlijk gestort hebt. Geloofd zij Jesus Christus. Amen.’ Daarop volgde een eigenaardige litanie, die we slechts onvolledig konden opnemen; de aanroepingen van Free werden door de mensen telkens aangevuld met ‘voor Jesus’ of ‘voor Maria’. Dadelijk volgde nu het Gebed van de H. Barbara: Heilige Barbara, die de schoone krone draagt,
Heilige Barbara, edele maagd,
zij is weerd dat zij die krone draagt.
In de heidenesse is zij geboren,
in alle deugden is zij uitverkoren.
Zij beminde haren lieven Jesus
| |
[pagina 243]
| |
veel beter dan heur vader deed.
Heur vader deed een toren maken,
een toren was te maken en te besteden,
maar hij is ten oosten uitgereden.
Barbara heeft de werklieden zeer aangesproken;
zij sprak: gij hebt zeer wel gedaan,
maar gij hebt er nog iets aan vergeten,
dat mij allerbest zou aanstaan;
voor een venster te min of te meer
zal mijn vader niet bevelen,
de derde venster is God de Zoon verlicht het al.
Haar vader is thuisgekomen
en zei: wie is hier binnengekomen,
wie heeft mij die spijt meest aangedaan?
zij zullen de schandelijke dood niet ontgaan.
Barbara sprak: o machtige koning,
en gij gebaart u de opperste heer,
maar Barbara behoort aan eenen anderen God.
Behoort Barbara aan eenen anderen God,
wij zullen haar slaan met roeden en banden.
Barbara wierd geslegen aan voeten en handen.
Barbara wierd naakt ontkleed
en rond de stede geleed.
Barbara begon beschaamd te wezen,
een engel Gods bracht haar opperste kleed
en sprak: gij schoone blomme,
blijf toch standvastig in uw gelove,
want gij een bloeiende rijs
gij zijt in het hemelsch paradijs.
Heilige Barbara die de schoone krone draagt
Maagd boven alle maagden,
Martelaresse, voorsprekeresse,
Edele schoone jonkvrouw,
gelief mij te verkrijgen een goede biecht en berouw
eer dat ik van deze wereld scheiden zou.
Ik lig hier in nood om te sterven
en laat mij niet bederven
zonder eene goede biecht te verwerven
nu en in alle eeuwigheid. Amen.
Mocht ik Jesus' kruis wel dragen,
daarin neem ik mijn behagen,
dan zou ik met hem mogen in vrede rusten. Amen.
In zijn ‘Goede Vrijdag paternostertje’ dat nu volgde, liep het bij Free al dooreen. Het klonk aldus: | |
[pagina 244]
| |
Het was op eenen Goeden Vrijdag nacht
dat Jesus in zijn bittere pijn en passie lag.
Hij sprak: Wel Vader, wat heb ik u misdaan,
dat ik al deze bittere pijn en passie moet doorstaan?
Wel Zoon, gij moet deze bittere pijn en passie ondergaan
omdat het menschelijk geslacht in den afgrond der helle gaat.
Als Onze Lieven Heer deze taal wel had verstaan
is hij naar 't hovetjen van Olijven gegaan,
hij zweette water en bloed,
de druppels barsten hem uit,
zij vloeiden op zeventig kruid,
Zij zaten aan Jesus' tafele,
zij dronken Jesus' rooden wijn.
Wie mag er mijn verrader zijn?
Judas heeft God verkocht
en in de handen der Joden gebrocht.
De Joden die waren nu al zoo blij
zij spogen in Jesus' aangezicht.
Petrus kroop achter een hage
van den Goeden Vrijdag tot den eersten Paaschdag
tot dat Jesus verrezen was.
Zij maakten hem eene krone van doorn
en de nagelen zoo scherp als tin,
zij hebben zijn armen wijd opengerekt
en bovendien aan het kruis gestrekt.
Zij lieten het kruise vallen,
Onze Lieven Heers aderen barsten allen.
Hij wierd gekruisigd tusschen twee moordenaars
de een die sprak al de rechter kant:
O wees mij toch genadig als gij zijt in 't hemelrijk?
En de andere die sprak al de linker kant:
Wat wilt gij roepen naar eenen man
die zijn zelven niet redden kan.
De eerde die beefde,
de steenrots die scheurde,
de zon en de maan verloor haren schijn,
de Zone Gods leed eene groote pijn.
Daar kwam S. Jan
den heiligen man,
en sprak: Och Heer, wat hebt gij toch misdaan
dat gij deze bittere pijn en passie moet doorstaan?
Het is voor mij niet
het is voor u niet,
het is voor de menschen in 't algemeen,
| |
[pagina 245]
| |
voor groot en kleen,
het is voor al de menschen zalig te maken.
Op 't laatste had hij het nog niet al voldaan,
hij moest dan voor 't oordeel Gods staan.
Sint Paulus' zustertje gaf aan de kleine kinderen
die met de keerse voren gingen,
zij zagen oost, zij zagen west,
zij zagen komen den Heiligen Ke(r)st,
zij bonden zijne handen
met roeden en banden,
zij nagelden zijne voeten met nagelen groot,
zij zetten de doornekroon op O.L. Heerens hoofd,
gij kunt toch wel gedenken van kleen tot groot,
op O.L. Heerens gebenedijd passie hoofd.
Zij legden hem af
in een nieuw steenen graf
waar dat er noch man, noch vrouwe lag.
Den derden dag kwam hij uit zijn graf gerezen,
't eerste woord dat hij sprak,
den eersten band van d'helle brak.
Had hij nog één woord moeten spreken,
heel d'helle ware afgebroken.
Hij nam zijn vrienden alle gelijk
en leidde ze naar het hemelrijk.
Hij kwam weer aan eenen gang
waar dat hij zijne lieve moeder vond.
Hij sprak: Wel, moeder nogmaals.
Die 't Goe' Vrijdaags paternostertje kan
drie dagen voor zijn dood,
ik zal zetten 't een engeltje op 't andere,
hij zal al zijn nood vergeten
al in het uur van zijne dood,
en al zijn zonden zijn vergeven
al waren zij tienmaal zoo groot!Ga naar voetnoot(1)
't Was niet zonder reden dat Free zijn rozenkrans begon met dat zalig vermaan. Dat giechelen zat lijk altijd gereed in de vervaarlijke stilte van dat volk in en om het sterfhuis. Het minste was genoeg; de voorlezer die uit zijn gebeden met gerocht, een kwalijk begrepen woord, een stoelsporte die brak.... en daar | |
[pagina 246]
| |
lagen drie vier joengers tussen de benen van de grote mensen te spartelen... Al entwat van niet, een gesmoorde lach... en ze begonnen daarna met nieuwe devotie te bidden. Te Vijve-Kapelle lag de overledene in de ‘koetse’, een ingemaakt bed naast de stoof met open schuifdeuren. Jan scheen wat langer geworden te zijn en lag ‘van tweersten’, scheef weg, zodat de voeten uit de sponde staken. Anne Kobbe, de voorbidster, had goed stuurs te kijken: dat jong goed daar op de zitbanken wees giechelend naar die uitgestoken voeten, en ze reikhalsden al over 't voeteinde weg in de koetse naar die ‘krebbe’ (een bakbedje voor een kind boven 't voeteinde vastgetimmerd) en kwamen halfluid in 't gestrijd: ‘Neen. 't ligt er niet in!’ ‘'t Is zeker, 't slaapt!’ Een dok en een duw van 't vrouwvolk bracht de droevaards tot zwijgen. Na de rozenkrans kwam 't gebuurte nog een laatste keer bij 't lijk. Elk smeet een kruisje wijwater over 't bed en murmelde iets van: Ze ligt toch zo schone!... Precies of ze slaapt.’ Of anders: ‘Ze moet wel afgezien hebben... Ze is afgeleefd. Nog 't vel over de benen’. Een van de familie bedankte dan: ‘Mensen, gij zijt allemaal bedankt voor 't gebed dat je komt te lezen voor moeder (of N...)’ Spoedig was heel 't sterfhuis leeg en men kon beginnen schuren en kuisen. 't Is misschien wel om al die ruzie dat de rozenkrans stilaan verlegd werd naar een nabijgelegen kapelletje. Na 1914-18 is dat oud christelijk gebruik als vanzelf achterwege gebleven. Doch er zijn nog altijd parochiën - o.a. St-Joris-ten-Distel, Zwevezele, Vijve Kapelle (St Kruis), St-Laureins - waar het wel in ere gehouden wordt. De rozenkrans wordt aldaar in de kerk gebeden op de vooravond van de begrafenis en, als 't sterfhuis niet te ver is, gaan ze daarna nog eens naar de dode kijken. Te Eede en te Vijve-Kapelle wordt de rozenkrans zelfs op de doodbrieven aangekondigd: ‘Zondag (voor- | |
[pagina 247]
| |
avond van de begrafenis) om 2 uur Rozenkrans’; ofwel: ‘Rozenkrans en Metten daags te voren om 5 uur’. In de stad was er geen sprake van rozenkrans, ook niet in de volkswijken. De dode lag ook niet ‘te ziene’ in die schamele, kleine huizetjes; hij lag in de keuken - soms in de alkove - waar er gekookt en gesmookt werd als voordien: ze konden wel niet verder. Ooggetuigen beweren zelfs dat de slapinge zo schaars was, dat ze overnacht de dode op tafel legden om 't bedde vrij te hebben voor een levende.... M. Cafmeyer |
|