‘.... 'k Heb ook gepeisd, dat wij een kind dat al zoolang geboren is, wel mogen een naem geven in 't stille en 'k stelle u voor van ons te vereenigen onder de naem van Sinte Lutgardis gilde voor't in eer houden en 't verspreiden onzer tael en letterkunde; statuten zouden allengs geboekt worden en 't zou een gilde zijn, soort van broederschap, soort van ridderschap op zijn tempeliers, op zijn middeleeuws, geen Tijd en Vlijt, noch rederijkerij, noch Olijftak, noch societeit, noch genootschap; dat is al nieuw en maer half geboren. Gilde! wij zullen studeren wat de gilden waren en 't zal al alle kanten een weer ophalen zijn van tael, zeden en gebruiken. Ik ben kapellaen en zegge jaerlijks messe (12 Junij) St. Lutgardis dag voor al de gildebroeders en nog andere dingen waerover wij behooren te spreken....’ (VW. Brieven I, blz. 110).
Gezelle verzweeg hier echter één punt van het programma van zijn Gilde nl. het uitgeven van een taal- en letterkundige almanak. Met Edw. Gailliard, de drukker van zijn pas verschenen ‘Gedichten Gezangen en Gebeden’, had hij daarover gesproken. Gailliard komt 22 Juli ter zake: ‘'k Zou wel willen vandage of morgen een letje met u klappen over onzen almanack’, zo schrijft hij aan Gezelle, en drie weken later (12 Aug. 1862) vraagt hij om een klein onderhoud: ‘'k Zou u geern spreken over den almanack dien wij van gedachte zijn uit te geven. 'k Geloof 't word hoog tijd van er op te peinzen’. (Brieven in het Gezelle Museum).
Van Oye hoort weldra van die almanak langs Karel de Gheldere om. Zijn schrijven (28 Aug.) aan Gezelle klinkt als een verwijt: ‘K. de Gheldere heeft mij gezegd dat gij hem het wezen der ‘St. Lutgardisgilde’ uiteen gedaan hebt en dat gij van zin zijt jaarliks 'nen almanak uit te geven. Allerbest gedacht: g' en hebt er mij geenen letter van gespeld toen ik te Brugge was over een weke of vijf.’ (VW. Brieven I, bl. 112). Gezelle was niet zonder reden terughoudend voor zijn wat opdringerige jonge vriend, die brandde van dorst naar publicatie.
De almanak der Gilde kwam er niet. Waarschijnlijk heeft het Vlaams Congres, in September 1862 te Brugge gehouden, daar schuld aan. Gezelle had dat Congres gevlucht en de afkeuring van zijn taal, door David, Conscience en Heremans aldaar uitgesproken, liet hem niet onverschillig. De Gilde blijft echter voortbestaan. Nog in Februari 1863 verzekert Gezelle aan van Oye dat hij wel enige inschrijvers voor de bundel van ‘Tijd en Vlijt’ zal krijgen ‘bij die van Sinte