Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de wieg tot het graf. - VIII.
| |
[pagina 110]
| |
vlees zouden bedervan; wollegoed dat bereeuwd is, doet geen slete meerGa naar voetnoot(1); tabak en snuif zouden hun smaak verliezen. Daar ‘de dood’ toch ievers moet op vallen, zetten ze soms een emmer vers water in de sterfkamer: de reeuw of de ‘laatsten asem’ of de ‘reeuwschen asem’ zal daarop vallen, want moest hij zich op de gordijnen zetten, ze vallen plukke vaneen. Bij nakende dood moeten de dieren zonder uitstel vermaand worden. Is de stervende een biemelker, dan gaat de knecht op de korven kloppen en zegt: ‘Huider baas gaat sterven’: anders zouden ze ‘ontmoeren’ (de koningin wordt gedood). De paardeknecht waarschuwt de paarden, anders blijven ze kappen, nijen en treuren, en zouden zelfs te kwiste gaan. Toen Ajestje (Agnes), een kakkernestje bij de Koolaard op sterven lag, jankte en huilde de hond om Godswil met de voorpoten in de lucht. Haar vader, doodbedroefd op de vautetrap gezeten, zei tot een oudere zoon: ‘Loop, Jules, zeg hem (en hij wees naar 't hondekot) dat Ajestje dood is, hij zou hem nog kunnen doodhuilen.’Ga naar voetnoot(2) Enkele families houden er aan hun eigen doden zelf af te leggen. Anders vroeg men ‘de zwarte nunnen’ uit de stad, en er bleef dan één zuster in 't sterfhuis tot na de begraving. In ieder gebuurte was er echter een vrouw die zich daarmee gelastte; op iedere wijk wist men waar naartoe om doo'lakens en overtreksels te lenen: aan 't Vliegende Peerd werden ze altijd geleend op het hof van Gravens. Onder het afleggen | |
[pagina 111]
| |
knabbelden sommigen ‘kerremoes’ of kallemoes: ge kunt dan niets betrapen. Dit uitreeuwenGa naar voetnoot(1) verliep niet altijd even rustig, vooral bij arme dutsen van mensen waar alles ontbrak uitgenomen jenever. Want een halve pint jenever, dat hoorde erbij, dat wisten ze heel goed: voor en na het afleggen wordt er altijd jenever gedronken. Al het doo'goed wordt in het washuis of in 't ovenkot gelegd. Was het enigszins doenlijk, dan mocht de aflegster al het doo'goed meedragen naar huis, dat was haar recht. De overledene wordt gewassen, geschoren, gekamd en ‘in lijke gelegd’. De barbier werd zijn scheers betaald, want het sneed niet meer, en de kam werd ook verwezen, hij deugde niet meer. Een vrouw droeg gewoonlijk een witte jakke met een bekje versierd en een slaapmuts met kantjes afgeboord. Voor een man was het een wit overhemd met overgekrulde halsband en een witte slaapmuts met een lange truis.Ga naar voetnoot(2) De overledene hield het ‘kruisje van de goede dood’ in de gevouwen handen en de rozenkrans werd er los omgestrengeld. Na deze opschik werd het lijk gedekt met een wit laken; om het opheffen van dit laken te ontgaan, werd er later een wit vooltje boven gelegd. Ten slotte werden de fentenelen of watervensters toegedaan. M. Cafmeyer |
|