Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De Brugse rederijkerskamer ‘De Drie Santinnen’
| |
[pagina 104]
| |
keuren. Voor de toneelkunde bezat hij dezelfde bevoegdheid als de twee voor dat vak benoemde kunstrechters. Verder was hem nog de bewaring toevertrouwd van al de oude documenten die de Maetschappy bezat. De Maetschappy richtte jaarlijks tenminste één prijskamp in zowel in dichtkunst als in uitgalming. Artikel 19 licht daarover in: ‘De oefeningen der werkende leden, zullen uitsluitelyk in de vlaemsche tael, volgens beurt van loting, welke in de maend february zal plaets hebben, geschieden en bestaen 1o in het opstellen of vervaerdigen van dicht - proza - zang of tooneelstukken, dezelve af te lezen, te zingen of met tooneeizwier uittegalmen; 2o in het aflezen, zingen, of met tooneelzwier uitgalmen van dergelyke stukken naer eigen keus of vinding; echter zal ieder stuk voor beurtoefening ten minsten twintig drukregelen moeten bevatten’. Het gezelschap vergaderde om de veertien dagen. 's Zondags om zes uur in de Winter en om acht uur in de Zomer. Alle leden moesten aanwezig zijn op straf van boete en de werkende leden moesten om beurten iets produceren. Publicatie van letterkundige voortbrengselen van de leden werd voorzien en tenslotte werd ook de aandacht gewijd aan de plechtigheden die gehouden moesten worden ‘een werkend lid den grooten stap van het tydelyk tot het eeuwig gedaen hebbende’. In zo'n geval begaven alle leden zich met ‘den in rouw gekleeden standaerd’ naar het sterfhuis en vergezelden dan het lijk ter kerke. De Kamer verkeerde in een bestendige geldverlegenheid. Twee leningen met aandelen zijn ons bekend, een eerste in 1836, een andere in 1837 die het geld moest opbrengen voor 80 el lijnwaad dienstig voor het toneel. De uitgaven, in een soms ontstellende spelling in de rekeningen genoteerd, geven een kijk op het beleid van onze nieuwerwetse rederijkers.Ga naar voetnoot(1) In Juli 1837 | |
[pagina 105]
| |
moeten ze 7 Fr, betalen aan P. Yperman voor het gebruik van een ‘calece voor het inhaelen der maetschapie.’ Aan Francois Moulaert zijn ze 22 Fr. schuldig voor ‘over het speelen van heen bal den 25 Feberwarie’ (1831); idem voor een bal de 4 Maart. Door de schatbewaarder P. Marlier wordt aan Charles Vanderstraete 15 Fr. betaald ‘over de directie en verschotten van het orchester van de feeste van 22 April lest’ (1838) en hetzelfde bedrag ‘over het speelen eene bal op den 30. 7bre 1838’. Vijftien frank wordt aan François Moulaert betaald ‘over het spelen van heen coumaidie den 28 October 18 agtendertigt’. Als huur van kostumen voor het toneelfeest van April 1838 wordt aan Leopoldus Devacht ‘couuffeur’ betaald 7 Fr. 50: voor dit van October, 8 Fr. Een ontzaglijke lastpost was voor de Maetschappy de inrichting en optuiging van het toneel. Alleen maar aan J.J. Poupaert wordt in 1838, wegens allerlei timmeren schrijnwerk, 133,05 Fr. betaald. Ook de boekdrukker P. de Vliegher loopt met een sommetje weg: voor 1837 beloopt het 32,41 Fr., betreffend vooral ‘vermaenbrieven en kaerten’. Het gevolg is dan ook soms dat de ‘Keyzerlyke Maetschappy der waerde drie Sanctinnen’ traag, zelfs heel traag is in het vereffenen van gemaakte schulden. Dit ondervond vooral de timmerman Van Keirsbilck die in 1837-39 allerlei timmerwerk uitvoerde in het ‘Keersken’ en in de ‘Kroone’: in dit laatste lokaal hadden de toneelopvoeringen plaatsGa naar voetnoot(1) Uit een schuldbrief van de Maetschappy aan Julius Delrue Van Huele kan men opmaken dat ook te dien tijde nog erewijn geschonken werd aan andere gil- | |
[pagina 106]
| |
den o.a. aan Yver en Broedermin en dat boeken werden aangekocht om als prijzen te worden uitgedeeld. De kamergenoten betrokken een ‘Kunstzaal’ in de herberg ‘Het Keersken’. Daar konden zij zich bier, wijn, Franse broodjes met kaas of koeitong, tot zelfs ‘sederoene water’ toe, aanschaffen. De inkomsten die de Maetschappy moesten toelaten al die onkosten te dekken, bestonden hoofdzakelijk uit het cotisatiegeld der leden, het inkomstgeld der nieuwelingen en de doodschulden. Naar het blijkt uit de rekeningen betaalden de confraters tamelijk regelmatig hun bedragen tot op het einde van het jaar 1839. Dan beginnen veel leden achter te blijven; het valt ook voor dat men een doodschuld weigert te betalen. Ten jare 1840 moet de Maetschappy der Drie Sanctinnen in moeilijkheden geraakt zijn. Onder de bewaarde stukken is een ‘Ontwerp van verordening voor de Maetschappy der waerde drie Sanctinnen te Brugge’ opgemaakt door de kunstgriffier Pierret.Ga naar voetnoot(1) Dit ‘Ontwerp is in feite een verkort en gecondenseerd afkooksel van het reglement uit het jaar 1837. De nadruk wordt in het laatste stuk echter gelegd op toneelaangelegenheden. Naar alle waarschijnlijkheid moet dit ‘Ontwerp’ reeds in moeilijke omstandigheden tot stand zijn gekomen, want men kan er onder nr 21 het volgende lezen: ‘Gebeurde het dat de maetschappy door kleintalligheid der leden of door andere welkdanige reden werkloos werd, blijft het lest verkozen bestuer by voorduering aen het roer van de Waerde Drie Sanctinnen’. Het einde der Maetschappy was dan wellicht al in | |
[pagina 107]
| |
zicht. Op een aanvraag om steun antwoordt het stadsbestuur afwijzend (brief van 21 Sept. 1840) daar de stadsbegroting geen geldmiddelen voorzag om de genootschappen der stad toe te laten ‘feesten of kampstryden’ in te richten. De Keizerlyke Maetschappy laat het hier echter niet bij en schrijft op 10 Februari 1841 een nieuw request. Zij vraagt het stadsbestuur haar 600 Fr. te lenen (of op een ander manier te laten geworden) en zou daarvoor als waarborg twee schilderijen van Pourbus geven.Ga naar voetnoot(1) Zo mogelijk, wilde de gilde ook die schilderijen verkopen. Het antwoord van het college van schepenen volgt op 23 Februari 1841 en is nogmaals negatief: de stadsbegroting voorziet geen sommen daartoe en daarbij worden de schilderijen door de kamer veel te hoog geschat. De Maetschappy geeft zich echter nog niet verloren en op 31 Maart 1841 schrijven bijzitter J. Delrue van Huele en griffier P.I. Neyt in verontwaardiging een brief naar het stadsbestuur. Daarin komt het volgende voor: ‘Verwonderd dat in de hoofdstad der Westvlamingen, daer er in (de) stadsbegrooting onder den tytel van: | |
[pagina 108]
| |
kweekelingen, by gebrek aen geldmiddelen gansch zoude moeten verdwynen, de fransche tael en vreemde tooneelbeoeffenaren alleen begunstigd ziende: derven wy, eer wy geheel onze hoop laten varen, vertrouwen dat de regeering onze vraeg niet teenemael zal afslaen, maer naer eene waerdeering dier stukken door deskundigen, die weerde voor aenkoop in stadsnaem dier voorwerpen ten minsten zal gelieven te vergunnen....’ Het stadsbestuur bleef bij zijn besluit. Dit betekende natuurlijk het einde van de Keyzerlyke Maetschappy der waerde Drie Sanctinnen.Ga naar voetnoot(1) Het laatste document betreffende de Drie Sanctinnen is van 1846. Het vermeldt hoe de vijf schilderijen die de gilde nog bezat, aan de pastoor van St. Anna, Joannes van Westerveld, in bruikleen worden gegeven om zijn congregatiekapel in de Rodestraat te versieren.
De wedergeboorte van de rederijkerskamer De Drie Sanctinnen is dus van korte duur geweest. Belangrijk is ze wel, enerzijds omdat we eruit kunnen opmaken hoe weinig nog van rederijkerstraditie - en hier bedoelen we de rederijkers uit de vervalperiode 1600-1800 - is overgebleven, terwijl we anderzijds langs alle kanten de nieuwe tijd zien opduiken. Aan het oude herinneren nog sommige benamingen (bvb.: de gildenaam en kamerspreuk, de doodschulden) en de producten van enige kunstbroeders die schrijven in een ‘reden-rijke trant’ die helemaal niet in wanklank is met die van de vorige generaties. De nieuwe tijd onderkennen wij aan een gewijzigde opvatting over het dichterschap (wij denken aan het boven vermelde schrift van C. Brans), aan de strijdende Vlaamsgezindheid die men er kan horen en tenslotte ook wel aan de practisch nieuwe inrichting en werkwijze der gilde. Opvallend is het ook dat in deze herop- | |
[pagina 109]
| |
gerichte kamer de adel geen rol meer speelt, terwijl in de 17de en in de 18de eeuw gewoonlijk verscheidene edellieden in het bestuur van een dergelijke vereniging zetelden. We staan dus voor een demokratisatie die paralleel gaat met de verfransing der hogere standen. Eindelijk is nog aan te stippen het verschijnsel der veelvuldige toneeloefeningen die gewoonlijk neerkwamen op de uitgalming van een stukje, van eigen of vreemd maaksel. Dat was niet te Brugge alleen het geval, een dergelijke evolutie kende b.v. ook de Oostendse kamer van RhetoricaGa naar voetnoot(1). M. Luwel |
|