Hij trekt er van onder en belooft van weer te komen een dag of achte naardien.
'k Wachte en 'k herwachte. 'k Zegge tegen 't wijf, 'k zegge die vent zal ons laten zitten schilderen; 'k zal, 'k mag verdomd zijn, te vele geboôn hebben.
‘Ba j' 'n doet’, zegt 't wijf, ‘wiens haaste, die pruimen 'n staan op onze rugge niet.’
Neen z', maar afvallen deden ze, afvallen dapper en zeere, dat 't deernisse gaf om zien.
Iederen ochtend die den Heere verleende, lagen ze rondgezeeld tusschen d' eerdappelstruiken, geborsten, buikziekte, plekte, flok, vort, goed genoeg voor de mestzate.
En die niet te zien 'n gerochte was die fruitvent, de bakbeeste.
'k Zegge tegen 't wijf, laat ons fruitwijn maken van de laatste en ons onnoozel gebaren, maar ze zei dat 't suiker nog kwaadkrijgs was en je luizen vergaart van wijn drinken.
'k Wacht en 'k herwachte nog acht dagen. 'k Worde beschaamd in Biesbroeck, mijn gebuur, 'k rape ze weg en 'k voer ze van de mestzate naar den beirput, in den late valavond om niet begekt te worden.
Bij 't halen van mijn schoen die verhalvezoold lagen bij Fieltje Ingels op de plaatse, komt daar die bakelandsche schoelie afgesteken per velo, juist voorbij ‘De Sterre’.
'k Zegge spring een keer af. 'k Peinz' in mijn eigen 't is hier best van zoetingen te schudden. Wanneer ga je achter die pruimen komen, jongen? 'k Aanzie je voor een eerlijk man, 'k wachte alle dagen en 'k heb al twee andere koopers ontzegd.
‘'k Kome morgen’, zegt hij zonder verpinken, ‘morgen sta 'k daar met de leêre’.
Daags daarop, wachten was wachten en geen pruimentrekker t' hooren noch te zien.
Veertien dagen later, met dat kwaad weêre op Waregemkoers, wierden de laatste verdonderd, en 'k hebbe de reste naar den beirput mogen voeren.
Nog iet dat 'k niet 'n wiste. Als ik achter eenige weken aan 't roeren ginge om wat beir te putten, lagen de pruimen boven te zwemmen, schooner en grooter of van te vooren.
‘Ze 'n bewaren nievers beter; - 't is van del salpeper’, zegt Biesbroeck al gonferend, ‘'t is daarom dat ze de baarkoeken delven’.
't Kan zijn; zoo 'k heb het pluis gevonden van z'er alle maal weer uit te scheppen om 't versluizen te beletten van