Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHerinneringen aan Pastoor LeroyPastoor Leroy was gekend als een pittige verteller. Bij ieder vergadering van zijn boerinnengilde te Wulpen wist hij er een gepaste vertelling op te dissen. Af en toe kwam hij ook af naar het College van Nieuwpoort met zijn ‘driewielkarre’Ga naar voetnoot(2), zoals hij dat noemde. Iedereen zag gaarne de pastoor van Wulpen komen, want altijd had hij er ‘enige’ ten beste. 't Was kwestie van hem aan 't vertellen te krijgen. Hadt ge moeten vragen: ‘Meneer Pastor, vertel er eens enige’ dan had hij geantwoord (zoals hij 't nog gedaan heeft) ‘Peist ge dat ik voor uw zot zal dienen!’ Ook voor de Davidsfondsafdeling wilde hij nooit komen vertellen. | |
[pagina 12]
| |
Gewoonlijk kregen de leraars hem aan 't vertellen en dan was 't de een na de andere. Als 't paste op een wandeldag van de studenten, dan kon het gebeuren dat hij zat te vertellen totdat de surveillant weer binnenkwam van de wandeling. We vonden 't jammer moesten al die kluchten en vertellingen verloren gaan en nergens opgetekend zijn. In Juli 1933 ging hij in ruste naar Veurne. De eerste jaren dat zijn benen nog meewilden, deed hij zijn dagelijkse wandeling naar 't Sint-Walburgapark en vond daar geregeld dezelfde bezoekers. Hij kon ook niet nalaten er daar ook nu en dan eentje te vertellen. Iedereen kende hem als schrijver van Zeisels en Vertellingen, van Karel de Blauwer en Pieter de PensejagerGa naar voetnoot(1), maar hij scheen een vat vol van vertellingen. Rond die jaren kwam ‘De Toekomst’Ga naar voetnoot(2) uit. Hoe dat nu gelukt is, weet ik niet, maar Pastor Leroy werd aangesproken om daar ook nu en dan een vertellingske of klucht te laten verschijnen. Hij moet aanvaard hebben op voorwaarde dat zijn medewerking volstrekt onbekend zou blijven. Zo verschenen dan vanaf October 1933 tot Januari 1935 geregeld zijn vertellingen ‘uit Leutegem’ ondertekend door ‘Een Leutegemnaar’. Zoals hij het in zijn eerste bijdrage ‘Leutegem’ zelf zegt door de mond van de burgemeester van Leutegem, hij deed het tegen de schunnige praat. ‘Zulke vette redens en bevallen ook niet aan eerlijke menschen..... De burgemeester van Leutegem zocht eenige vrienden op, die gelijk gezind waren en daar werd besloten dat zij in hunne vergaderingskes koddige kluchten zouden vertellen tot hun verzet’. Zijn eerste bijdrage eindigt hij: ‘Mocht ik zoowel als de burgemeester u hertelijk doen lachen en alle | |
[pagina 13]
| |
andere zeden- of eerekwetsende klap voorgoed doen ophouden. Dat is mijn wensch en mijn doel’. Daarmee had Pastor Leroy uitgezet onder de dek naam ‘Een Leutegemnaar’ totdat iedereen die Leutegemnaar ontdekt had. Zo eindigden dan rond Januari 1935 zijn vertellingen uit Leutegem. Is het omdat hij ontdekt was? of om een ander reden? 'k Hoorde ook zeggen dat hij het eens was ‘doorgesteken’ geweest, en dàt zou hem zijn pen voorgoed hebben doen neerleggen. Ik heb bijna al de vertellingen uit Leutegem bewaard. Dat ik ze allemaal heb, zou ik niet durven beweren, maar dat Pastor Leroy er nog veel kende, die niet opgetekend zijn geweest, dat weet ik ook: immers ik heb er hem zelf nog horen vertellen, die niet voorkomen onder zijn Leutegemse vertellingen. Hier volgt een opsomming van zijn vertellingen uit Leutegem: Leutegem. Een klucht van den Burgermeester van Leutegem. Een klucht voor de Octobermaand. Een retraite van twee papegaais. De klucht van Mieltje, de koeier van de burgemeester. Nog een Papegaaikluchte. Hij had zijn hommel (hop) verkocht. Hoe Pier Lap zijn leven verlangde. Een gebeurtenis uit de voorlaatste oorlog (in 't jaar 14 in October). Een aardige reiziger. De Charlatan. Het Molengeding. Hoe Sissen Drooglever's bekeering schipbreuk leed. Iets over kloppen en opendoen. Een rare maar goede tandentrekker. De nieuwe Meid. Lost de volgende moeilijkheid op. Broedertwist. 't Was schrikkelijk. Wat gaan wij doen van d'achternoen? Wat is het socialisme? Hoe legt ge dat uit? Hoe die Cactusplante te te passe kwam. Djoos met zijn ezel. Bij ondervinding goeden raad. Twee dulle vrouwen aan 't kijven en verwenschen. Van den nekker of waterduivel. Een Sabbat van Spoken. Een misverstaan Hoe het winnen van een miljoen doodelijk kan zijn bij hertlijders. Een kleine boodschap. Stinkerskaas. Bij het afsterven van een lid der Gilde. Waarom de honden aan malkaar rieken. De koloniale Loterij. Is dat toch verschieten! Babbige met haar Snippen. Een zoet woordeke. Van twee getrouwden die wilden scheiden. Wat verloren moeite of verloren werk is. Twee kinderkluchtjes. Twee Marietjes gingen voor de eerste keer naar de biechte: de eene loech en de andere kreesch. Adam en Eva. Irma Kwakkelbeen. | |
[pagina 14]
| |
't Is een hele reeks, de ene al langer dan de andere, de ene ook al beter dan de andere. Jammer genoeg dat hij te vroeg ontdekt is geweest en ze niet allemaal opgetekend werden. Jammer ook dat ze in een weekblad verschenen en er zoveel andere ‘vliegende’ misschien wel voorgoed verloren zijn gegaan. Pastor Leroy bleef tot zijn laatste dagen een van die joviale typen van Westvlaamse pastoors. Zoals hij zelf zo pittig zei ‘Willen de pooten niet meer mee, de kop blijft nog frisch’ C.D. | |
Een klucht van den Burgemeester van Leutegem'k Zal beginnen met een klucht van den Burgemeester zelf om te toonen welk een geestigaard hij wasGa naar voetnoot(1). De Burgemeester was een vent gelijk een boom en sterk gelijk een herkuul met een herte gelijk een koekebrood. Twee maal te weke ging hij 's avonds naar de plaatse om een verzettig pintje te drinken met zijn kennissen. Na wat geklapt te hebben over boerenzaken, gerocht het gesprek op geestige poetsen en kluchten en de tijd vervloog zoo rap dat hij dikwijls in de late uurtjes naar huis trok. Katrientje, zijn vrouw, was een klein wijveke en een aller neerstigste boerin. Ieder keer dat haar man, die pretbroek, wat later thuis kwam, en koste zij niet laten van te knotteren en den Burgemeester kreeg een sermoentje van zijne vrouw. Dat stak hem tegen, maar hij gebaarde van niets, beloofde hem te beteren en daarmee was 't knotteren en sermoenen uit. Op zekeren avond was hij wederom late op zijne stukken en langst den weg verzinde hij eenen list om zijn brave vrouw dat sermoenen af te leeren. Ja maar, hij was nog niet geheel binnen of Katrientje begoste al. De Burgemeester schoot in een hertelijken lach, nam zijn wijveken op gelijk een pluimke en zette ze boven op den tafel; dan pakte hij eenen stoel, zette hem neder, kruiste zijn twee lange beenen en zei: - Katrientje, als gij wilt preêken, moet ge hooge staan. 't Vrouwtje stond daar en wierd benauwd; zij zocht hoe zij van die preekstoel ging geraken, maar ze koste niet, de tafel begon te wikkelen en zij sprak de schoonste woorden van de wereld om verlost te zijn. 't Sermoen was uit en den | |
[pagina 15]
| |
burgemeester zette ze al lachend op den grond en ze sukkelde al schudhoofden naar heur bedde. 't Werd Nieuwjaar en 't vroos dat de honden grijnsden en de burgemeester, die wat lange gewarmd hadde bij de herbergstoven in blij en geestig gezelschap, kwam nog eens in de late uurtjes thuis. Katrientje deed open maar z'en sprak geen woord. De Burgemeester meende dat de poetse die hij gespeeld had. Katrientje het sermoenen had afgeleerd, en trok al monkelen naar zijn bedde. Als zij alle twee gedekt en warm in bedde waren, peinsde Katrientje ‘nu en zal hij mij toch op de tafel niet meer zetten’ en zij herbegost te knotteren over zijn eeuwig en ervig late wegzitten. De Burgemeester stond al met eens rechte boven op zijn bedde met al de dekkingen op zijn hoofd: - Katrientje, zei hij, 'k geloove dat wij aan 't evangelie zijn, we moeten rechte staan. 't Vrouwtje kreeg koud en zweeg. 't Evangelie was uit. Sedertdien, als de burgemeester wat te late thuiskomt, en is er noch sermoen noch evangelie meer, en de geestige burgemeester en is er niet dul om. Een Leutegemnaar |
|