Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Rond een Brugs poortersgeslacht van de XIIIe eeuw.I. Leven en Dood van Jan van der Buerse.Rond 1270 bestond de Brugse bevolking uit twee sociale klassen, de poorters en de ambachtslieden. De poorters hadden het meesterschap in de stad. Zij alleen konden tot schepenen aangesteld worden, terwijl de ambachtslieden geen meezeggenschap hadden. Ten gevolge van het machtsmisbruik van de poorters, brak in 1280 te Brugge een opstand uit van de ambachtslieden tegen de rijke patriciërs. De verbitterde ambachtslieden stelden hun klachten in geschrift en zonden het stuk naar de graaf van Vlaanderen. Uit de levensbeschrijving van de poorter Jan van der Buerse, alsook uit het proces van 1270 tegen zijn moordenaar, leren we nader sommige van de redens kennen waardoor de patriciërs zich bij de ambachtslieden hatelijk maakten. De vader van Jan van der Beurse, met name Geraard, | |
[pagina 2]
| |
was gehuwd met Geertrut Uuttensacke. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren, Jan en Maria. Bij het afsterven van hun moeder betaalde Geraard van der Buerse 200 pond aan de voogden van zijn kinderen, als aandeel van deze laatste in de erfenis van hun moeder. Geraard ging een tweede huwelijk aan met de dochter van Simon Moers, en, bij zijn overlijden, ontvingen de twee kinderen uit het eerste huwelijk een som van 200 pond, alsook 66 pond 13 sols en 4 deniers parisis in hetgene hun vader nog te goed had van zijn schuldeisers. Dit aandeel in de erfenis van hun vader werd toevertrouwd aan de voogd der wezen, namelijk hun oom Jan Uuttensacke. Toen een van de twee wezen, Maria, de weduwnaar Jean le Finiere huwde, ontving ze als bruidschat 200 pond uit de nalatenschap van haar ouders, alsook 20 pond voor de aankoop van een scharlaken kleed. Er bleven nog 147 pond 13 s. 4 den. par. over, als aandeel van Jan in de erfenis. Deze som zou hem uitbetaald worden bij zijn meerderjarigheid, op vijf en twintigjarige ouderdomGa naar voetnoot(1). Jan van der Buerse was geen toonbeeld van deugden, zoals blijkt uit zijn lijvig dossier. Op zekere dag diende hij een ranseling toe aan Chrestien Delescoupe, een kapelaan van de Sint-Donaaskerk. Door de grafelijke baljuw werd hij veroordeeld tot een boete van 12 pond. Door toedoen van de deken van Sint-Donaas, een familielid van Jan, vroeg de kapelaan geen schadevergoeding. Een andere maal wilde hij zich vergrijpen aan een jonge dochter uit de omgeving van de abdij van | |
[pagina 3]
| |
Eekhoute te Brugge. De moeder, die zich daartegen wilde verzetten, brak hij de ruggegraat. Het was waarschijnlijk slechts een arme vrouw, want de schuldige werd veroordeeld tot niet meer dan 5 pond boete en 7 pond schadevergoedingGa naar voetnoot(1). In de middeleeuwen was het te Brugge de gewoonte op bepaalde tijdstippen bedevaarten te ondernemen naar O.L. Vrouw te Aardenburg. Meestal eindigden deze bedevaarten in dronkenschap en vechtpartijen. Jan van der Buerse was ook, met enkele van zijn vrienden, te voet naar O.L. Vrouw van Aardenburg getrokken. Bij hun terugkeer te Moerkerke, liepen ze door het korenveld van de landbouwer Coubout. Deze verzocht hen beleefd, niet in het koren te lopen. Als antwoord trok Jan zijn zwaard en kwetste Coubout aan de schouder. Hij werd veroordeeld tot 10 pond boete en tot 16 pond schadevergoeding. Later liep Jan nog een veroordeling op en moest 3 pond schadevergoeding betalen aan een knecht Boulekin, die hij erg geslagen had. Hetzelfde deed hij ook met Steven Stockelin, een Brugs poorter. Al deze boeten en schadevergoedingen moesten betaald worden door de voogd van Jan, namelijk zijn oom Jan Uuttensacke, die zijn erfenis beheerde. Deze laatste, die zag dat de gelden van zijn pupil snel verminderden, besloot, samen met andere familieleden, een staanplaats (stal) aan te kopen in de halle, waar Jan, evenals zijn voorouders, lakensnijder zou worden, d.w.z. laken in het klein zou verkopen: de | |
[pagina 4]
| |
hoeveelheid per verkoop mocht, in dit geval, nooit meer bedragen dan één geheel stuk laken. De lakensnijders behoorden nog tot de beroepen van de poorters, waaronder men ook de groothandelaars en de brouwers rekende, terwijl de lijnwaadsnijders, die lijnwaad in het klein verkochten, tot de ambachtslieden behoorden.Ga naar voetnoot(1) Jan van der Buerse, dank zij zijn nieuw beroep, begon nu een ordelijk leven te leiden. Ondanks zijn vroegere veroordelingen werd hij tot schepen van de stad aangesteld. Hij woonde in bij zijn zuster Marie le Finiere, op de parochie van O.L. Vrouw.Ga naar voetnoot(2) Toch zou hij weldra betrokken worden in een vechtpartij die een einde stelde aan zijn kort maar beroerd leven. In die tijd immers kende men nog veten die jarenlang duurden en waarin de gehele familie solidair bleef.Ga naar voetnoot(3) Op 19 Maart 1270, rond de middag, vernam Jan van der Buerse dat zijn kozijn Ghildolf, zoon van Ghildolf, in een gevecht met Willem van Kadzand, zwaar gekwetst was op de parochie van St. Kruis, bij de Rolweg, voor de huizen van Mabe Nonne en Jan Naievel en bij het huis van Catharina Knuuts. Jan trok er naar toe en vond er zijn stervende kozijn; hij zelf werd aldaar dodelijk gekwetst. Het genoemde stadsdeel lag toen nog onder de heerlijkheid van Sijsele, evenals heel de huidige parochie van St. Anna, die vroeger deel uitmaakte van de parochie van St. Kruis.Ga naar voetnoot(4) Jan werd dan ook op bevel van de | |
[pagina 5]
| |
schepenen van Sijsele aangehouden en naar het huis van ser Colard van Leffinghe overgebracht.Ga naar voetnoot(1) Daar verbleef hij een paar dagen totdat hij, na het storten van een borgsom, binnen Brugge mocht overgebracht worden, in het huis van zijn oom, Jan Uuttensacke, gelegen op de Burg, bij de kerk van St. Baselis, op de St Donaasparochie. Terstond werd een knecht naar een ver afgelegen bedevaartplaats gezonden, die enkel aangeduid wordt door de woorden ‘outre mer’, om de genezing van Jan af te smeken. Jan was niet in staat zijn eigen testament op te maken en hij belastte ermede zijn pastoor, Lambert de Corenbiter, en zijn oom, Jan Uuttensacke, aan wie hij al zijn bezittingen toevertrouwde ‘pour amender ses mesfais’: om zijn misdaden uit te wissen. Jan van der Buerse werd verzorgd door verscheidene heelmeesters, namelijk door meester Pieter van de Leene, die bijgestaan werd door zijn zoon, door meester Simon, heelmeester te Brugge, en door meester Walter de Casebanke uit Ieper; deze laatste had slechts één hand. Deze heelmeesters opereerden de gekwetste in het huis van zijn oom. Gedurende de bewerking werd Jan ondermeer vastgehouden door de grote Brugse poorter Clais Bonin, die waarschijnlijk tot zijn vrienden behoordeGa naar voetnoot(2). Gedurende vijf nachten werd hij opgepast door zijn nicht Heilsoete Appelcopers, die veel van hem hield. Maar al deze zorgen mochten niet baten en Jan van der Buerse overleed acht dagen na de vechtpartij. Jan Uuttensacke liet zijn neef op prachtige wijze begraven, zoals het betaamde voor een lid van een grote Brugse familie. Kostelijk goudlaken werd gebruikt, alsook veel wassen kaarsen. Er werden giften uitgedeeld aan de armen. De dode werd begraven in een stenen | |
[pagina 6]
| |
tombe. Dit alles wordt ons verhaald door Jan Uuttensacke twintig jaar na de begrafenis, rond 1290, en hij voegt er aan toe dat de begrafenissen rond 1270 veel plechtiger waren en met meer kosten gepaard gingen dan rond 1290Ga naar voetnoot(1). Dit laatste wijst op een gevoelige vermindering van de welstand te Brugge. Het is namelijk in de jaren tussen 1270 en 1290 dat de Vlaamse handel passief werd. Vroeger voerden de Vlamingen op eigen schepen hun lakens uit, en brachten, bij hun terugkeer, een lading mede uit den vreemde. Ten gevolge van de gedurige politieke moeilijkheden met Engeland, waren de Vlaamse schepen van de zee verjaagd. Vreemde kooplieden, vooral leden van de Duitse Hanze, voerden nu met eigen schepen de vreemde waren in te Brugge en in het Zwin. Zij hadden tevens de uitvoer van het Vlaamse laken in handen. De Vlaamse handel was passief geworden, en de Vlamingen waren nu de tussenpersonen van de vreemdelingen die hier kwamen handel drijven. De grote handelswinsten, die vroeger de bron van de grote rijkdom waren voor de poortersfamiliën uit de Vlaamse steden, gingen voortaan naar de vreemdelingen. Rond dezelfde tijd zien we dat de rijke Vlaamse kooplieden hun kapitaal terugtrokken uit de handel en hun geld belegden in grondbezit en renten. Zij ondernamen ook de grote openbare werken, zoals te Brugge, het heropbouwen van het belfort, na de brand van 1280, het bouwen van de nieuwe halle of Waterhalle in 1284 en het aanleggen van de huidige stadsvestingen in 1297-1299Ga naar voetnoot(2). Ten gevolge van het passief worden van de Vlaamse handel, nam het Brugs ambacht van makelaars en hosteliers een zeer grote uitbreiding. Zekere poorters, waaronder leden van de familie van der Buerse, | |
[pagina 7]
| |
werden nu makelaars. In rechte werden ze dus lid van de ambachten; ze vielen hierdoor in een mindere klasse van de bevolking, maar in feite bleven ze op gelijke voet met de poorters, die de hoogste klasse van de stadsbevolking vormdenGa naar voetnoot(1). Na de dood van Jan van der Buerse, spanden zijn familieleden een rechtsgeding in tegen zijn moordenaar, Willem van Cadzand. De feiten hadden zich voorgedaan op het gebied van het ambacht van Sijsele. En het was voor de magistraat van dit ambacht dat het proces moest gepleit worden. Het relaas van dit proces brengt ons interessante inlichtingen over de rechtspraak op het einde van de xiiie eeuw. De familie van der Buerse moest beginnen met de rechters goed te stemmen, door het betalen van zekere sommen aan de baljuw, de schepenklerk en de schepenen van Sijsele. Dit was nog onvoldoende. De moordenaar, die een machtig persoon was, had zware bedreigingen geuit tegen de kleine mensen uit het gewest van de Rolweg, zo ze durfden getuigen voor de rechtbank over de moord die ze hadden zien gebeuren. De familie moest de getuigen grote geldsommen betalen vooraleer ze durfden hun getuigenis voor de rechtbank afleggen. De bontwerkersknecht Jan Naievel moest 30 pond betaald worden; na zijn getuigenis verliet hij het land en durfde nooit meer terugkeren. Andere getuigen, waaronder Ernoul de Keerschieter, ontvingen respectievelijk 16 pond, 10 pond, 5 pond en 3 pond. Hoe het proces afgelopen is, weten we niet. Maar Jan Uuttensacke had ten slotte meer geld uitgegeven dan hij van Jan van der Buerse in bewaring hadGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 8]
| |
II. Het scharlaken bruidskleed van Marie van der BuerseToen Marie van der Buerse, zuster van Jan, rond 1265 wilde huwen met de lakensnijder Jan le Finiere, kreeg ze als bruidsgift haar aandeel in de erfenis van haar ouders, namelijk 300 pond parisis, alsook een scharlaken kleed ter waarde van 20 pondGa naar voetnoot(1) Scharlaken was een van de fijnste stoffen die in Vlaanderen werden gewevenGa naar voetnoot(2). Het dragen van scharlaken klederen was een voorrecht van ridders en de met hen gelijkgestelde doctoren en wetherenGa naar voetnoot(3). Het scharlaken bruidskleed van Marie van der Buerse wijst er op, dat zij behoorde tot de rijke burgerij, die op gelijke voet stond met de ridders. In de Ieperse keure van 1295 over de huwelijken | |
[pagina 9]
| |
heeft het laatste artikel de volgende inhoud: ‘Geen verloofden mogen een scharlaken kleed laten maken, zo ze niet samen ten minste 500 pond bezitten, op de zware boete van 50 pondGa naar voetnoot(1). De verklaring onder eed van de bruidegom dat ze deze som bezitten, volstaat’Ga naar voetnoot(2). Het waren dus enkel de rijke inwoners, met een familiebezit van minstens 500 pond, die te Ieper scharlaken klederen mochten dragen. Zulke klederen waren een onderscheidingsteken van de hogere stand. In de dertiende eeuw bestond er een zeer strenge scheiding tussen de poorters en de ambachtslieden. Wanneer deze laatste tot een zekere rijkdom waren gekomen, mochten ze in de poorterij en tevens in het Vlaamse koopliedengild of Hanze van Londen opgenomen worden. Daartoe was de eerste voorwaarde dat ze voor altijd aan hun ambacht of handwerk verzaakten; eerst na een vol jaar verzaking, konden ze poorter worden mits het betalen van een mark (ca. 500 gr.) goudGa naar voetnoot(3). De statuten van de Hanze van Londen bepalen welke ambachten niet door de poorters mogen uitgeoefend worden, o.m. deze van wevers, volders, scheerders, kleinhandelaars in boter en kaas, schoenmakers, kleermakers, bontwerkers, timmerlieden, ketelboeters en verwersGa naar voetnoot(4). Op het einde van de xiiie eeuw ziet men de | |
[pagina 10]
| |
traditionele scheiding der bevolking in familiën van poorters en familiën van ambachtslieden vervallen, waarschijnlijk omdat sommige leden van de poortersgeslachten verarmd waren, terwijl bepaalde ambachtslieden een aanzienlijk fortuin hadden bijeengebracht en hun ambacht verder wilden uitoefenen. In plaats van de geboorte, werd als sociaal criterium van de hogere standen de rijkdom ingevoerd. Te Ieper, alsdan de rijkste stad van het graafschap VlaanderenGa naar voetnoot(1), bedroeg het vereiste minimum 500 pond parisis, zoals blijkt uit de keure van de huwelijken. Te Brugge bedroeg het vereiste minimum aan bezit om tot de hogere standen te behoren slechts 300 pond parisis. Op het einde van de xiiie eeuw stonden hier de rijke inwoners op dezelfde voet als de ridders: daarom werd hun, vanaf 1292, bevolen te paard deel te nemen aan de krijgstochten van de stad. Iedereen die te Brugge ten minste 300 pond rijk was, moest in oorlogstijd te paard dienen bij de stedelijke ruiterij, hetzij hij behoorde tot de poorterij of tot de ambachten. De poorters en de ambachtslieden die minder dan 300 pond bezaten, dienden te voet, respectievelijk in een van de zes afdelingen poorters of in een ambacht. Ieder ruiter moest een eigen paard bezitten en ermede ten strijde trekken drie weken na de oproeping. De waarde van het paard verschilde volgens het vermogen van de bezitter. Daartoe waren de rijke burgers te Brugge ingedeeld in vijf klassen: de 1e klas, die meer dan 3000 lb. bezat, moest beschikken over een paard van 40 pond; de 2e klas, die meer dan 2000 lb. bezat, over een paard van 30 lb.; de 3e klas, met een bezit van meer dan 1000 lb., over een paard van 20 lb. (dat dus zoveel kostte als het bruidskleed van Marie van der Buerse); de 4e klas, die van 500 tot 900 lb. | |
[pagina 11]
| |
rijk was, over een paard van 16 lb.; en eindelijk de 5e klas, waarvan het bezit schommelde tussen 300 en 500 lb., moest over een paard beschikken van 10 lb. De burgers van de twee hoogste klassen moesten daarenboven nog een ijzeren uitrusting voor hun paard bezitten. Onder de Brugse burgers die in 1292 meer dan duizend pond bezaten, vinden we ook ambachtslieden, onder meer twaalf makelaars, twee viskopers, de deken van de wevers, één leertouwer, twee leden uit de bouwnijverheid, één glazenmaker, één kruidenier en één mercenierGa naar voetnoot(1). Dit alles wijst duidelijk op de sociale verandering in onze gemeenten, en namelijk te Brugge, op de vooravond van de strijd met de Franse monarchie. Jos. De Smet |
|