Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[Nummer 12]NieuwjaaravondTussen de Kerst- en Nieuwjaardagen blijven er maar weinig werkedagen meer over. Met Onnozele Kinderen hadden de meisjes bovendien nog een speeldag op school; enkele uitgelezene werden dan in een nunnetje verkleed en ze mochten zich gaan tonen in 't gebuurte of thuis in 't dorp. Oktavietje van de kosters behoorde ook tot 't getal van die uitverkorenen. Och! 't was toch zo gelukkig en 't speelde met de handjes in die wijde nunnemouwen. 't Had wel naar huis willen vliegen, maar zuster Isabelle had haar goed vermaand en op 't hart gedrukt: ‘Oktavietje, nu schone deftig en zedig langs de straat gaan, dat je moeder er ere van haalt!’ 't Wilde er nu juist om doen: als Oktavietje daar aan ‘de Zorge’ gekomen was, stormden de knechtjongens naar buiten en speelden daar aan de | |
[pagina 266]
| |
kerkkaaie voor de school:Ga naar voetnoot(1) 't was speeltijd. Ze hadden seffens dat verkleed, schuchter nunnetje in de kip; dat arm schaap wierd uitgeschilderd van kop tot teen, en bedeesd als ze was, gerocht ze met moeite door die schaterende bende, langs 't hekkentje in huis. 't Was jammer van Oktavietje: al dat zalig geluk was nu veranderd in een jammerlijk snikken..... Binst die enkele overgebleven werkedagen moesten ze dubbel werken bij den schaapboer in den Broek: ze hielden immers kermis met nieuwjaar. Er moest een oven brood meer gebakken worden voor de gewone nieuwjaarders en bovendien nog enige koekebroden voor de peet- en metekinders. Met nieuwjaaravond kwamen ze uit stad weer aan de deur zingen; 't was nu van: Menschen, we wenschen u allen te gaar
een gelukzalig nieuwejaar.
Van den allerleegsten tot den Allerhoogsten)
Van den Allerhoogsten en God den Heer.) bis
Menschen, en laat mij niet lang meer staan
Want 'k moet van den eenen naar den andren gaan
'k he 'n hier nog een beuzetje,
'k he 'n hier nog een beuzetje,
'k he 'n hier nog een beuzetje
en steekt er nog wat in.
Die oude man van uit de Vuldersstraat kon dat nog veel schoner zingen; de mensen zonden hem nooit door: Menschen, we wenschen u allen te gaar)
Een gelukzalig nieuwejaar.) bis
En 'k wensch het u van de minste tot de meeste
Van den Allerhoogsten. van den Allerhoogsten
Van den Allerhoogsten en God alleen.
Jezus in't Heilig Sakrament
Die d'er wel onze gedachten kent
Onder de gedaante van brood en wijn
Er waren duizend engelen, er waren duizend engelen
Er waren duizend engelen, al in den schijn.
| |
[pagina 267]
| |
De knechtjongens van 't dorp, die met hem een eindetje meegingen, wilden dat tweede stroofje altijd anders zingen: Jezus in 't Heilig Sacrament
die d'er den grond van ons herte kent
Daar waren duizend engelen, daar waren duizend engelen,
Daar waren duizend engelen, aldaar omtrent.
Als hij die twee klauzetjes traag gezongen had, begon hij een ander deuntje als eindrefrein: Zezutje was een boertje
Ze trokken aan zijn snoertje
Zezutje zei: Wien is er daar?
Ik 'k ken 't ikke
Sanders met zijn krikke
'k Wensche dat kindetje een nieuwejaar.
Bij Low De Klerk, in die huizetjes langs den Leegeweg zouden ze ‘Jaar uit, jaar in’ vieren; de schaper en de hofknecht van Seven Hostens waren ook van de partije. Ze hadden met enkele gebuurs uitgelegd voor een stoop jenever; Low - die een uur ver zou lopen voor een halvetje - ging die jenever zelf kopen bij de oude Weewe Verstraete rechtover 't kazern, in de Langestraat; negen stuivers voor een liter en nog een halvetje voor de kalandize. Heel den avond hadden ze gekaart en gezottebold en 't was nu precies 't moment om het den schaper eens te geven; hij wilde van niernand de les gespeld zijn, alleen van de bazinne Rooslie en van de dochter wilde hij op het hof iets gezegd zijn. Zolang als de wind in 't vriezegat zat, hield hij 't zelfde hemd aan; - 's zondags trok hij er een half hemd boven - en daarbij altijd en eeuwig tussen die schapen of daar omtrent, je moet niet vragen....! En ze zongen maar: Gloria, doria, daar!
Hij heeft luizen in zijn haar
Haal ze d'er maar uit
En maakt er van beschuit.
‘Ja maar alzo niet!’ schudde de schaper ‘al te gare op mijn kappe, dat kan niet zijn; we gaan elk alleen een liedje zingen’. Hij wilde hiermee de | |
[pagina 268]
| |
daghure van den schaapboer - den Hane - treffen, die niet kon zingen. Hij, de schaper, zou beginnen; met dat dicht behaard, stuur gezicht, die streuvelkop en die diepzware stem was het gelijk eene van de andere wereld die opging: Mijn naam die is Jan Klodderding,
Mijn garen dat moet gesponnen zijn:
Drul, drul, drul, drul)
Is dat klosje nog niet vul.) bis
Ik ben d'er langs de kwade straat gegaan
En 'k vond het langs mijn wegen staan
Wiege, wiege, wiege, wiege wiegetje)
Al in ons vaderland.) bis
Ze luisterden nog, als de schaper Klerk bij de schouder schudde: ‘Wel, wanneer ga 'je beginnen?’ Low, keek hem lachend aan: ‘'k Ben bezig met mijn kele te schrepen, jongen; hm, hm! En mijn vader en mijn moeder
dat zijn twee oude liên
Ze zitten elk in een hoek
En warmen hunder knien.
Lewie - bijgenaamd den Hane van Hoorewegens - zat er mee verlegen; gelukkig kende hij ook nog iets dat begon met vader en moeder; zonder voois, zei hij, snakkend en grofweg: Vader en moeder vijst
dat het door de kave rijst!
De hofknecht was beter gevooisd en hij moest er niet lang op dubben: Mijnheer de kramer is gekomen
Wat komt die lelijke stinker hier doen?
Hij komt verkopen
Naalden en spellen
Klinken en bellen
Kousen en schoen
He' je niets van doen?
Siska, Klerks vrouw, nam hetal lachend op: - ‘Mensen, 't is tijd om t'eten en 'k ga junder zingen: Eerappels met de pele
En 'n haring van een eens
Dat is kost voor 'n arme mens.
| |
[pagina 269]
| |
Meteen zette ze den pot dampende kazakken en de pan met haring op tafel. ‘Ja maar, niet te doene!’ zei de schaper ‘Je zijt te vroeg aan, Siska, we 'n hên Mietje Goethals nog niet gehoord....!’ Mietje die met haar ouden vader meegekomen was, ging in den halfdonkeren staan; dat ging gemakkelijker om zoo'n lang liedje te zingen: 24 'k Ging en 'k zag daar een mannetje.
Mannetje, waarom staat ge daar?
'k Sta hier met mijn vaatje met melk.
Wilt gij er wat uit verkoopen?
20 - 'k Ging en 'k zag daar een mannetje.
Wat hebt gij daar in uw kannetje?
Kerremelk met wittebrood
Slaat den armen wever dood.
16 - Laat hem nog wat leven
Hij zal te beter weven
Hij weefde dit en hij weefde dat
Hij weefde een kussen voor onder mijn g...
12 Honden met witte katten
Die rollen al over de trappen
Posteuren zoete van geuren
Lammetjes wit van koleuren.
8 Witte zwaantjes
pelikaantjes
Katten al onder vier linden,
Die vechten om een vogel te vinden.
4 Reigers die 't land doorreizen
Mieren die 't land doorzwieren
Sneppen met lange bekken
En een patrijs uit den ouden tijd.Ga naar voetnoot(1)
Na het eten schoven ze in een halve ronde bij den heerd en de schaper vertelde, dat ze een keer op een boerenhof ook ‘Jaar uit, jaar in’ vierden; de oude boer, die al lang te bed lag, begon al met eens te schremen en te klagen: - ‘Och! joengers; Och! joengers, 'k en kan het niet meer houwen, 'k en kan het niet meer houwen!’ | |
[pagina 270]
| |
't Vrouwvolk had verschoten; ze kwamen op de vaute gelopen en vroegen straf compassieus: - ‘E! maar vader toch? E' wa' scheelt er?’ Maar zolang als dat het twaalve sloeg, bleef de boer maar jammeren en kermen; en na den laatsten klokslag verzuchtte hij: - ‘'t Is te late! 't Is te late! 't Oud jaar is weg!’ De ‘joengers’ die 't ergste vreesden, waren al heel gelukkig dat ze er, met een beetje alteratie en die kluchte, vanaf waren. Het een bracht het ander bij; Low vertelde ook van een boer: ‘De boer lag al weken te bedde en op een Zondag achternoene kwamen de kinders hem bezoeken. Al met eens, te midden van zijn konversatie, keek de boer sterreling in den hoek en zweeg. - ‘Och God-te toch! krees de boerinne, Pier, vint, is't meenens da'? E' ge ga' me toch niet alleene laten?’ Pier verroerde niet, maar zei heel trage met snokjes: ‘'t en-de-tje kort!’ Roza, zijn dochter, keek ook een keer schuw al dien kant uit; ze zag nog juiste 't uiteinde van de worst, die door de katte, dievelinge, door 't gotegat gesleept werd. ‘Toe, toe’ onderbrak de hofknecht, ‘laat er ons maar aan tijden deugd van maken, 'k hên durst van dien haring; 'k en kan het niet meer uithouden. Wanneer gaan we maar ‘panneke branden’? - ‘Panneke branden’, verbeterde de oude Goethals, bij ons zeiden ze altijd ‘testje branden’Ga naar voetnoot(1). Binst te wijle zette Siska de gekuiste smoutteste op tafel en goot er een grote liter jenever in. Dat half uurtje wachten duurde wel een eeuwigheid, meende de hofknecht, zijn tong en zijn keel waren al droog van 't danig zwalgen; de schaper wiegelde zijn | |
[pagina 271]
| |
loshangende kloef op en neer; de Hane wrong en wikkelde op zijn stoel, al van louter goeste en ongeduld. ‘Een mensch zou d'er een verwaaidheid van krijgen he?’ Low trok de schaper bij zijn lang nekhaar. Ze stonden al gereed, hand in hand, rond de tafel en, met den eersten klokslag, werd't testje in brand gestoken. Overluid wensten ze elkaar een gelukkig nieuwjaar en sprongen wild zingend rond de tafel: 't Was op een nieuwjaaravond, de bakker sloeg zijn wijf
Al met de hete pale zoo deerlijk op haar lijf....
De bleekgroene blauwendige jenevervlammen kleurden die dansende boeregestalten gelijk spoken, en de schaduwbeelden dansten benauwlijk over den witgekalkten muur; ze sprongen en zongen maar altijd voort: We kwamen den eersten maand van het jaar
En wat zal ik mijn zoet lief geven?
Een patrijze die vliegt, die vliegt)
En een patrijze die vliegt) bis
We kwamen den tweed en maand van het jaar
........
Het laatste vlammetje was al lang uitgedoofd en nog waren ze niet uitgezongen; alle twaalf de maanden moesten er eerst door: 2 tortelduiven, 3 vogels in den bos, 4 zwanen die zwemmen, 5 honden die jagen, 6 hazen die lopen, 7 puiden die springen, 8 geiten die bleten, 9 hennen die leggen, 10 hanen die kraaien, 11 koeien die geven, 12 paarden die trekkenGa naar voetnoot(l). Siska roerde seffens een beetje suiker in de teste en met ronde tinnen lepels labberden ze al de gebrande jenever binnen; ze gloeiden en doomden van't danig springen, zingen en drinken. Terwijl dat ze wat verpoosden om uit te blazen, vaagden ze met de mouw 't zweet van hun voorhoofd; toen ging de hofknecht, ongevraagd, weer aan 't zingen: een herinnering aan den ‘dem’: | |
[pagina 272]
| |
En hebt ge niet gezien
Mijn dikke vette Trien,
Ze is gekend van groot en kleen
En och God en och Heer!
Ik min haar toch zoo teer,
'k en vinde mijn Trientje niet meer,
Z'is weg met een ander kapoen,
'k en wete niet wat te doen.
Als ze moe gefeest waren, trokken de nieuwjaarvierders elk naar zijn kluize, zonder vaar of vrees, noch van den waterduivel of zijn moere. M. Cafmeyer |
|