Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Biekorf vijftig jaarBiekorf staat in zijn vijftigste jaar: twee oorlogen hebben hem tien jaar jonger gemaakt dan hij werkelijk is. Hij werd gesticht in 1889: zijn eerste jaargang is 1890 en Guido Gezelle, ‘medevader’ van de stichting, heeft er tien jaar lang - tot in zijn sterfjaarGa naar voetnoot( als hoofdopsteller aan medegewerkt. Feitelijk is Biekorf een voortzetting van Rond den Heerd, het weekblad van Gezelle, dat hij, na zes jaar redactie, aan Duclos had moeten overlaten. De Westvlaamse Gilde van Sinte Luitgaarde (1874-1880) die Rond den Heerd zou beheren en spijzen, was uiteengevallenGa naar voetnoot(1). Rond Gezelle ontstond een nieuwe en jongere groep, de Dietsche Biehalle, die in 1887 vergaderde te Gent bij SifferGa naar voetnoot(2). Oostvlaamse leden. | |
[pagina 250]
| |
bijna even talrijk als de Westvlamingen, waren: Fr. Cap van Sint Niklaas (later te Geeraarsbergen), Eugeen De Lepeleer, Alfons Janssens, Amaat Joos, Alfons Van Bogaert, Theodoor De Decker, Achille De Meester (van Belsele). De mannen van de Biehalle wilden een eigen blad stichten. Gezelle zag in de Biehalle het middel om den kwijnenden Rond den Heerd te redden en - douce revanche! - weer in handen te krijgen. Met Duclos kon men echter niet overeenkomen. En zo werd te Brugge een nieuw tijdschrift gesticht, door Gezelle gedoopt: ‘Biekorf’. De stichters van Biekorf - West- en Oostvlamingen - staan alle op de ledenlijst van de Biehalle. Een van de drie adressen waarop toekomstige medewerkers mogen inzenden is - benevens Kortrijk (Guido Gezelle) en Wingene (Notaris Persyn) - Alfons Janssens te Sint- NiklaasGa naar voetnoot(1). De titel van het nieuw blad ‘Biekorf’ wordt in de hoofding zelf duidelijk toegelicht: ‘Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen’. West-Vlaanderen wordt niet genoemd: opzettelijk. ‘Hoe min gesproken van West-Vlanderen, hoe beter’ schrijft Gezelle zelf aan de stichtersGa naar voetnoot(. Men wilde ‘verstandige’, intellectuele lezers bereiken in heel het Vlaamse land - Limburg, met zijn 't Daghet in den Oosten, niet uitgeslotenGa naar voetnoot(3). Biekorf zou leerzame onderwerpen van allen aard in een goed leesbaren vorm behandelen. Het mocht geen strijdblad zijn; Gezelle wilde volstrekt geen ‘krijgvoerderij’. En hier verstond hij eerst en vooral de Vlaamse | |
[pagina 251]
| |
Beweging, de Blauwvoeterie: men mocht niet te werk gaan ‘met strijdroeperije en te wapentrommelarije, van bloed en klauwen en leeuwen...: dingen, zaken, waarheid, wezentlijkheid!’Ga naar voetnoot(1). Het positief programma van het nieuw blad is zeer uitgebreid: het beperkte zich niet tot een inhoud die streng van ‘eigen aard’ zou zijn. Ook allerlei algemene onderwerpen van geneeskunde, natuurwetenschappen, aardrijkskunde worden er in opgenomen. De stichters stelden immers voorop: ‘het navorschen, het handhaven en het gebruiken van al de rechten onzer Dietsche Volkstale’Ga naar voetnoot(2) m.a.w. aan te tonen metterdaad dat men, over gelijk welk vak van kunst en wetenschap, in het Vlaams kan schrijven ten minste even goed als in gelijk welke andere taal. De praktische uitvoering verliep tamelijk vlot. De redactie van Biekorf werd waargenomen door een groep leraars van ‘Saint-Louis’, het Bisschoppelijk College, te Brugge. Guido Gezelle las de drukproeven tot in zijn laatste dagen. In alles raadpleegde men den Meester, zo bvb. voor het opstellen van de inhoudstafel van den eersten jaargang. Dit ‘bestier’ of ‘berek’ vormde een soort werkgemeenschapGa naar voetnoot(3). Men vergaderde iederen Zaterdag en elk lid moest telkens zijn ‘mingelmare’ mede hebben. Deze mingelmaren - kleine verscheidenhe | |
[pagina 252]
| |
den - werden op de wekelijkse zitting gekeurd en geschift. De berekkers zelf werkten hoofdzakelijk op gedrukte bronnen Ieder had een tijdschrift na te gaanGa naar voetnoot(1). Het Berek had ook ‘papieren’: dat waren o. m zantingen van de leden van de Biehalle. Zij bevatten aantekeningen uit den volksmond; in 1891 wordt erin gezocht naar een legende ‘over het kapelleke van Rumbeke’ en kort daarop beslist men: ‘Elk moet zijn deel hebben van onze papieren en er de legenden uit verlezen’Ga naar voetnoot(2). De berekkers keurden de ingezonden stukken, elk in zijn aangewezen vak. Voor vertellingen werd ernstig nagegaan of zij een persoonlijke schepping zijn ofwel ‘van het volk komen’. Zo ontstond er een twijfel betreffende de vertelling Hij is om zeepe van J. Leroy. Men schreef hem om verantwoording: zij kwam wdl van het volk, was het antwoord. Daarop leidde het Berek de vertelling in met de volgende regels (1891, blz. 378): ‘'k En zal noch dag noch stee noemen, maar 't gene ik hier vertelle hebbe ik bij het vlaamsche volk gehoord.’ Nadere verantwoording van tijd, plaats en persoon werd niet medegedeeld. Toch wijst dit klein geval op den ernst waarmede men, onder Gezelle's waakzaam oog, kunst- en volksvertelling wilde uiteenhouden. In latere jaargangen worden wel eens de plaatsen van opname aangewezen. Aldus voor de vertelling Van den Wonderbaren Eeke (1897): zij werd ‘uit verschillige zeisels over dezelfde stoffe volledigd en opgemaakt, namentlijk uit zeisels van Brugge, van Moerkerke, van Kortemarck en van andere dorpen in | |
[pagina 253]
| |
West-Vlaanderen’. De plaatselijke varianten, die voor den folklorist tegenwoordig een grondstof van wetenschappelijk onderzoek uitmaken, gingen in den smeltkroes van de redactie verloren. Biekorf werd aldus een ‘afspanning’ voor zanters van volkszeg en volksgebruik.Ga naar voetnoot(1) Methode beoogde men niet, verspreiding in geografischen of socialen kring ging men niet na: het verzamelde behoorde tot het Vlaamse volk en was een reden te meer om dat volk te achten en te eren. Van het begrip ‘volk’ huldigde men de romantische, idealistische voorstelling van de BlauwvoeterieGa naar voetnoot(2) - de meeste medewerkers hadden deze beweging meegemaakt -: al het eerlijke en goede in zegging en doening getuigde voor de heidens-germaanse en christelijke beschaving van onze voorouders en was een adelbrief van eigen stam en grootheid; al het ruwe en onwelvoeglijke was een verbastering die uit het Zuiden over het volk gekomen was en derhalve niet tot ons ‘eigen goed’ kon behoren. Vandaar een bewuste afsluiting van sommige belangrijke gebieden en uitingen van het volkslevenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 254]
| |
De belangstelling ging, in die eerste jaren, vooral naar de taal, het woord. Zolang Loquela verschijnt (tot 1895) wordt betrekkelijk weinig ‘Zantekoorn’ van woorden en zegswijzen aan Biekorf afgestaan. Rond 1895 neemt Biekorf de zending over van Loquela, ‘een blad voor eigenvlaamsche taalliefhebberije en eigenvlaamsche taalgeleerdheid’, zoals Gezelle het vanaf Juni 1888 had genoemd. Met Loquela ging ook samen de strijd tegen de schuimwoorden door Gezelle begonnen en door Jan Craeynest, een der actieve medewerkers van Biekorf, overgenomenGa naar voetnoot(1). Zo Biekorf buiten Westvlaanderen bekend staat als een particularistenblad, dan is dit in grote mate te wijten aan zijn vlijt en ijver op het gebied van verdietsingen. ‘Puristenblad’ is hij een hele tijd geweest, nooit een particularistenblad in den zin van taalparticularisme. De leiding van Gezelle was de beste waarborg om hem daarvan af te houden. Doch hij heeft geijverd voor taalschut en taalzuivering. Wie van de medewerkers had echter het taalgevoel en de beheersing van den Meester? Zijn beste leerling, Craeynest, ging zelfs verder dan Gezelle het wenste. Te velen achtten zich geroepen om stelselmatig de zgn. schuimwoorden te verdietsen. Men ontging geen enkele moeilijkheid: noch de philosofische en theologische taal, noch de technische termen van het turnen (Gezelle zelf had de hand in de ‘Bevelen voor Lijfoefenaars’Ga naar voetnoot(2) waar de chefs de pe | |
[pagina 255]
| |
loton, de section et d'escouade heten: Schareman, Dromman, Ploegman, en de gelederen bewegen op het bevel: Eenreekte linkswaarts, Tweereekte rechtswaarts), noch de administratieve en commerciële taal. Men putte uit eigenvlaamse taalkennis en taalberedenering, zonder voldoende rekening te houden met de prakusche bruikbaarheid. En men beschouwde als ‘gelukt’, verdietsingen die heel wat indivuduele in- spanning van geest, verbeelding en spreekorgaan ver eistenGa naar voetnoot(1). Een gelukkiger perk in den taaltuin van Biekorf was dat van de taalgeleerdheid. Craeynest werd in het Berek opgevolgd (1892) door een geleerde die een roem van de plaats- en personennaamkunde geworden is in Vlaanderen en buiten onze grenzen: Alfons Dassonville. Veertig jaar lang - met onderbreking door zijn verblijf te Madrid (1900-1906) en door de ballingschap van den wereldoorlog 1914-1918 - zou deze aan Biekorf medewerken. Gezelle voelde alsdan dat hij zelf als taalgeleerde niet van de jongste school was: in stilte erkende hij de grootheid van dezen genialen philoloog en linguist die speelde ‘met de mathematieke van de taal’, en liet het Berek verscheidene bijbladen met studien van Dassonville toegeven. Aldus verschenen zijn Nomina Geographica Flandro Gallica (1894) en zijn meesterlijke ontleding van Kurth's Frontière Linguistique (1896), waar hij reeds de grondsla- | |
[pagina 256]
| |
gen legde voor een nieuw critisch onderzoek van het vraagstukGa naar voetnoot(1). Met Dassonville was de ‘universiteit’ in het Berek binnengetreden. Voortaan worden oude teksten in de oorspronkelijke spelling gedrukt. In den beginne had Gezelle zich daartegen verzet: hij wilde geen ‘oud Vlaamsch’ in oude spelling drukken. Wel behield hij de zegging en wending van het oorspronkelijke, doch hij moderniseerde de spellingGa naar voetnoot(2).
Aanvankelijk keek het Berek weinig uit naar scheppend proza. Ook hierin volgde men den hoofdopsteller, Meester Gezelle, die zich, op het gebied van verhalend proza - en zelfs van verhalende poëzie - steeds beperkt heeft tot het overzetten van vreemde werken: Engelse, Amerikaanse, en in de latere jaren liefst regionalistische literatuur als Provençaalse (Roumanille; en zijn plan van vertaling van Mistral's Mirèio), Friese (Halbertsma; Tot nut van elkendeen)Ga naar voetnoot(3). Gezelle was | |
[pagina 257]
| |
in zijn vertaalwerk een schitterend herschepper: hij kon heel den rijkdom van zijn enig taalinstrument laten horen, het mooie woord, de eigenvlaamse zegging. En daarop kwam het aan: het onderwerp was hem in zekere mate onverschillig, als het maar ‘van het volk kwam’. Vandaar zijn voorkeur voor het sprookje, de idylle en volksepische scheppingen (Hiawatha). Ook hier was taalzuiverheid een gebod. De eerste schetsen van Gezelle's neef, Frank Lateur, in Biekorf 1897 verschenen, dragen den puristischen stempel van de groep. In ‘Een pijpe of geen pijpe’ spreekt Streuvels van het spoorhuis, het baanhuis (voor station), de trein is een tog, het nummer is een talmerk (zoals de nummers van Biekorf zelf vanaf den 3n jaargang getekend werden), de koetsiers vóór het spoorhuis heten wagenaars.
De geschiedenis werd in de Voorboodschap niet uitdrukkelijk vernoemd, ook niet de locale geschiedenis. Onder de stoffen die zouden behandeld worden vinden we ‘Volkswetendheid wegens landen, steden en dorpen’ waarbij dus de volksoverlevering als bron beschouwd wordt. Daarnevens echter staat ‘Onuitgegevene oude oorkondschap’. Ofschoon hierin weer de taal- en naamkunde vooropstondGa naar voetnoot(1), toch kon men voor de feiten, zaken en instellingen niet onverschillig blijven. De nadruk bleef echter op het volk, men wilde volksgeschiedenis. De belangstelling ging dan ook meest naar het huiselijk leven (familieboeken), naar het gildeleven, naar de gemeente, naar | |
[pagina 258]
| |
de Vlamingen en hun volkszettingen in den vreemde.Ga naar voetnoot(1) Een heel aparte plaats heeft hier Jules Claerhout van Wielsbeke ingenomen. Deze autodidact, die persoonlijk contact hield met de uitgaven over oude taalkunde en archeologie in Duitsland en met de Franse ‘leerschool der spade’, werd een pionier van de praehistorische en gallo-romeinse anthropologie en archeologie in West-Vlaanderen. In Biekorf gaf hij eerst talrijke bijdragen over plaats- en eigennamen, ook over zaaknamen, waarin veel oorspronkelijke beschouwingen voorkomen. Later zou hij vulgariserende bijdragen inzenden over de praehistorie, waarvan hij in zijn pastorij te Kaster een locaal museum had ingericht.
Het wachtwoord van Guido Gezelle: geen strijdblad, geen krijgvoerderije, werd door het Berek van het eerste decennium - en ook later steeds - gewetensvol nageleefd. Men was zeer behoedzaam. Een gedicht over Prins Boudewijn, kort na den dood van den troonopvolger ingezonden (7. 2. 1891), wordt verworpen. Een artikel over Rodenbach wordt verwezen (17. 1. 1891). Blauwvoeterie was ‘ruitenbrekerij’ en bleef dat voor Gezelle en zijn ploeg. Een enkele maal werd de rust gestoord. Dr Claeys had in een toespraak op het 2le Nederlands Congres te Gent (1891), handelend over Conscience een schimpscheut gegeven op de kunstwaarde van Baekeland en zijn Bende van pastoor Huys. Een der actiefste berekkers, Cyriel De Laere, nam het op voor Huys, schreef echter een ongelukkig woord over het zedelijk gehalte van Conscience 's werken. Er was een heftige reactie in Vlaamse - vooral in de Antwerpse - bladen. Het Berek zelf trachtte nadien het misverstand uit den weg te ruimen. | |
[pagina 259]
| |
Een nadere bekoring tot pennestrijd was het weekblad De Nieuwe Tijd in 1896 door Hugo Verriest gesticht: ‘voor verstandige en geleerde Vlamingen’. Verriest staat wel samen met Dr Persyn vermeld als stichter op de Voorboodschap van Biekorf: hij heeft echter nooit aan ons blad meegewerkt. In de jaren 1885 immers was tussen Gezelle en Verriest een vervreemding ontstaan die geen toenadering meer mocht kennen. Verriest schreef in zijn blad opgetogen artikels over Gezelle: hij zou den Meester niet loslaten! (Beter dan velen alhier erkende hij de echte artistieke waarde van Gezelle's dichtwerken, ten slotte zou hij de posthume impresario van Gezelle in Nederland worden.) Tot pennestrijd tussen de twee bladen kwam het nooit: zij noemden malkaar niet. De Nieuwe Tijd kwam het eerst met het nieuws voor den dag dat een nieuwe bundel: Rijmsnoer ter perse was. Biekorf deelde dat verheugend en verwachte nieuws mede, overgenomen, naar het heet, ‘uit een nieuw Kortrijks nieuwsblad’! Deze afzijdigheid van alle beweging, ook van de Vlaamse Beweging, door Gezelle zo dringend aan zijn volgelingen ingescherpt, is misschien wel de voornaamste reden waarom Biekorf, ook in eigen Vlaams en Westvlaams midden niet immer door iedereen begrepen werd.
Ik heb gemeend de eerste periode van Biekorf, de tien jaar van Guido Gezelle, wat uitvoerig te mogen behandelen steunend op minder bekende en onuitgegeven bijzonderheden, in dit Gezelle-jaar: bij zijn afsterven ontviel Gezelle aan niemand meer dan aan Biekorf, zijn laatste stichting, waarin hij talrijke en van zijn beste gedichten uit Tijdkrans en Rijmsnoer liet voordrukken, en waarin een opvatting en een richting van eigenvlaamse ontvoogding als in een testament was vastgelegd. * * * Op de begrafenis van Guido Gezelle was een jong priester aanwezig, alstoen student in de geschiedenis | |
[pagina 260]
| |
te Leuven. Zijn vader, apotheker Adolf De Wolf, was een van de oudste leden van het Berek van Biekorf, een vriend van Gezelle. De jonge Louis was Gezelliaan vanden huize uit en wist reeds op dien grauwen St-Elooisdag dat hij een zending te vervullen had. Nog den avond zelf van de begrafenis sprak hij in Met Tijd en Vlijt te Leuven verscheidene vrienden aan en wist er een vijftal tot medewerking aan Biekorf te winnen. In deze Leuvense jaren (1900 1902) ijverde hij voor de redactie van het blad - dat eens ‘zijn’ blad zou worden, - en liet zijn Westvlaamse mannen uit de verschillende faculteiten niet met rust tot ze ‘iets’ voor Biekorf gereed haddenGa naar voetnoot(1). Aldus ontstond er, nevens de Brugse en Kortrijkse en Nieuwpoortse groep, een Leuvense ploeg van jongere medewerkers die, somtijds over het hoofd van het Berek, met historische, wetenschappelijk verantwoorde bijdragen in Biekorf binnendrongen. De vorm maakte zich hier vanzelf los van de ‘taalliefhebberije’; toch bleef de grondwet van het purisme lang en vrij algemeen nawerken. In de volgende jaargangen van Biekorf (1900-1914) ligt aldus niet meer de eenheid van inhoud en vorm van den Gezelle-tijdGa naar voetnoot(2). Sommigen wilden bij Gezelle stilhouden en leverden verdienstelijk werkGa naar voetnoot(3). Jongeren rond De Wolf zagen echter in, dat Biekorf ten slotte ‘niet Gezelle zelf was, maar eerder zijn geest en zijn | |
[pagina 261]
| |
streving’. En dat Biekorf niet mocht vervallen in de plaag van ‘Gezelle...., und kein Ende’Ga naar voetnoot(1). Met de Brugse-Leuvense groep traden geschiedenis en volkskunde meer naar voren: met Emiel Van Cappel en vooral met Lodewijk De Wolf zelf. Van Cappel was een volbloed historicus die de romantische voorstellingen van Vlaanderens verleden uit zijn Blauwvoeten-tijd een voor een voor het critisch onderzoek zag vervluchtigen. In Biekorf schreef hij uitmuntende overzichtelijke studiën over de Kerels en de Forestiers. Hij was de gezaghebbende middelaardie de Blauwvoeten van zijn generatie en de volksgezinde jongeren met de realistische en critische opvatting van de Vlaamse geschiedenis trachtte te verzoenen. Uit de sociaal-economische strekking haalde hij nieuw Vlaams leven, terwijl Jong Dietschland verkondigde dat van Pirenne de dood uit ging. Op de wegen van de Volkskunde speurde Van Cappel naar den eigen aard en de stamverwantschap van zijn volk, steunend op een aanzienlijke literatuur. Joel, Mei en Sinksen werden beurtelings in het licht van de Germaanse folklore door hem behandeldGa naar voetnoot(2). Terwijl L. De Wolf ten volle bezig was met zijn proefschrift over de Brugse keuren, verzamelde hij uit gedrukte bronnen en mondelinge overlevering de gegevens voor zijn merkwaardige folkloristische studie over het besteken van bomen (1900-1901). Men mag gerust zeggen dat het de zalige schuld van Biekorf is, zo L. De Wolf, de door Prof. Cauchie flink gevormde historicus, | |
[pagina 262]
| |
zijn bibliographische en critische methode richtte naar het bouwterrein van de folklore. Hier lag alles nog ordeloos dooreen: geen plan, geen eigen methode, geen afbakening zelfs van het terrein, geen bepaling van hetgeen de benaming folklore of volkskunde moet dekken. De dertigjarige leraar vatte het stoute plan op een periodische Bibliographia Folkjorica-Volkskundige Boekenschouw uit te geven, in het Vlaams en in het Latijn, als Bijblad van Biekorf. Na twee jaar (1903-09) moest hij dit reuzenwerk opgeven, in omstandigheden die voor den geestdriftigen ondernemer zeer pijnlijk warenGa naar voetnoot(1). De Bibliographia Folklorica was een model van opvatting en uitvoering. Toch was er een folkloristisch vraagstuk dat den opsteller scheen nader aan het hart te liggen dan de Boekenschouw, nl. de bepaling zelf van ‘folklore’. Hij leidde zijn Bibliographia in met een bepaling en keerde er uitvoerig op terug op het le Taal- en Geschiedkundig Congres te Antwerpen (1910) met de lezing: Hoe kan Folklore tot wetenschap verheven worden? En nogmaals in 1923 vatte hij het onderwerp aan. Daar hij geen vaste formulering van anderen kon aanvaarden, loopt zijn grondig betoog daar verloren in een doordrijvende letterkundige beschrijvingGa naar voetnoot(2). Zijn helder en modern inzicht in het wezen van de folklore blijkt meer onmiddellijk uit de samenstelling en de indeling van zijn Bibliographia en uit zijn eigen folkloristische bijdragen dan uit zijn studie van de bepaling. Wie echter de moeite doef om in het arcanum van zijn zegging door te dringen, ontdekt alras een volkomenheid van inzicht die tot bewondering dwingt. | |
[pagina 263]
| |
Een andere beproeving voor L. De Wolf en voor Biekorf was de wereldoorlog van 1914. Te Beselare gingen bibliotheek en documentatie van den onvermoeibaren zoeker verloren. Toen hij in 1919 uit de ballingschap in Frankrijk alhier terugkeerde, was zijn eerste werk: Biekorf weer in gang te steken. Hij deed dit alleen, uit eigen middelen. Hij was in den echten zin de tweede stichter van Biekorf, die nog tien jaar onder zijn leiding en redactie zou staan. L. De Wolf hechtte zich in deze jaren meer dan ooit aan zijn geliefd Brugge: in kleine en grote, lieftallige en brommende bijdragen koesterde hij den eigen aard, den opschik en de ziel van zijn stad. Hij is het die zijn broeder, den apotheker, ontdekt heeft, of liever tot schrijven heeft aangezet. En aldus Biekorf, Brugge en Vlaanderen verrijkt heeft met den bekenden schat van schetsen en vertellingen van en over ‘Brugs Volk’.Ga naar voetnoot(1) Karel De Wolf was de testamentuitvoerder van zijn betreurden Broer. Deze ontviel Biekorf op den vooravond van het Gezelle-jaar 1930. Uit zekeren hoek daagde het plan om van Biekorf een Gezellekroniek te maken - naar het voorbeeld van de Nederlandsche Vondelkroniek. Karel Da Wolf voelde dat dit niet mocht gebeuren, dat Biekorf zijn eigen weg te gaan had in den geest van Guido Gezelle; dat, een eeuw na de geboorte van den Meester, de taal nog immer het volk was, levend, in altijd eendere en altijd wisselende gedaante: eeuwig jonge uiting van het volksleven. Zo Biekorf sedert 1930 verder den weg van de Volkskunde is opgegaan, dan is dit in ruime mate te danken aan Karel De Wolf. Aid us is Biekorf in zijn jongste jaren niet alleen meer en meer Westvlaams geworden (nl. op het gebied van de locale geschiedenis), maar ook meer en meer Brugs op het gebied van de folklore. Niet uitsluitend echter. De betreurde J. Filliaert heeft de zeekust van | |
[pagina 264]
| |
den Westhoek laten meespreken, in geprezen bijdragen over de IJslandvaarders, over de Haringvisserij en de Kabeljauwvaart van Nieuwpoort, over de Garnaalvissers. Met namen van levenden wil ik zuinig zijn. De bijdragen van een onzer beste talenten over de folklore van Brugge en omstreken, voornamelijk over den levensloop: Van de Wieg tot het Graf, behoeven geen krans meer; tot verre buiten Westvlaanderen worden zij als een kostbaar en toch vlot lezend document gewaardeerd. Oorspronkelijke schetsen en bijdragen, gemerkt door een fijnen zin voor sociale folklore, hebben in Biekorf een gewest binnengeleid dat te paard zit op Oost- en Westvlaanderen nl. de roede van Deinze die steeds tot de kastelnij Kortrijk behoorde. Dit wijst er op, hoe zelfs heden nog ‘Oostvlaanderen’, in den provincialen zin van dit woord, den weg vindt naar Biekorf. Zou een beeld passen om het vijftigjarig leven van Biekorf samen te vatten, dan ware dit misschien het bekende uithangbord van ‘Den Zoeten Inval’. Dat was Biekorf steeds: een zoete inval, een open hof voor alwie iets te zeggen had - korte of langere mededeling - over eigen aard en eigen volk. Deze kern van eigen goed ligt, al volgens de jaren, in mindere of meerdere mate omgeven door algemener bijwerk. |
|