Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Guido Gezelle en Karel de FlouKarel de Flou was een schoolgaande bengel van ten hoogste 12 jaar, toen hij voor het eerst Guido Gezelle leerde kennen. Hij verhaalde later, de dichter dikwijls van op straat te hebben zien zitten studeren en schrijven in de grote voorkamer, die Gezelle in het Engels Seminarie tot in 1865 betrok. Hij herinnerde zich bovendien bezoeken bij hem aan huis, waar Gezelle in de winkel van oude boeken en prenten, die vader de Flou openhield, onder andere een exemplaar ontdekte van de uitgave van 1632 van de Instructie over de pest, waarvan hij de tekst in 1866 heruitgafGa naar voetnoot(1). Toen vader de Flou in 1866 overleed werd de handel in oude boeken en prenten opgeruimd, en verdween Gezelle uit de gezichtskring van de toen dertienjarige knaap. Zo de leergierige de Flou, ongetwijfeld niet zeer lange jaren later, kennis met het letterkundige werk van Gezelle heeft gemaakt, toch raakte hij niet nader met de dichter persoonlijk bekend. De omstandigheden waren daartoe inderdaad alles behalve gunstig: er was vooreerst het verschil in leeftijd, er was dan het vertrek van Gezelle naar Kortrijk, in 1872, op een ogenblik dat de Flou 19 jaar oud was, en er was vooral het feit dat beide in kringen leefden en werkten, die onderling zo goed als geen betrekkingen met elkaar onderhielden. In 1879 en 1880 had de Flou weliswaar aan ‘Rond den Heerd’ meegewerkt, maar op dat ogenblik had Gezelle zich geheel uit de kring van dat weekblad, | |
[pagina 242]
| |
dat toen onder leiding van Ad. Duclos stondGa naar voetnoot(1), teruggetrokken. De werkdadige belangstelling van de jonge de Flou ging ten andere meer naar de kring van de ‘Halletoren’, waarvan J. Sabbe de ziel wasGa naar voetnoot(2). Tussen Gezelle, die te Kortrijk eerder afgezonderd leefde, en de Flou, die zich te Brugge in de kring van Sabbe ophield, was er aldus vóór 1880 niets dat hen kon samenbrengen. En nochtans, het was uit de omstandigheden van de jaren 1880 dat de gelegenheid tot persoonlijke kennismaking zou groeien. Op dat ogenblik inderdaad begon de Flou zich in de studie van het Nederlands te verdiepen, terwijl Gezelle met de ‘Loquela’ (1881) van wal stak. Beider belangstelling ging aldus op hetzelfde ogenblik dezelfde richting, die van de taalstudie, op; daardoor waren de voorwaarden voor een persoonlijke toenadering geschapen; er moest alleen nog een aanleiding ontstaan om de eerste stap te doen. Die eerste stap ging van de Flou uit. Hij had grote belangstelling voor het Westvlaams en de volkstaal, niet zoals de taalparticularisten, omwille van het Westvlaams, maar eerder als taalkundige, omwille van het Nederlands; in ‘Loquela’ vond hij een rijke bron van Westvlaams studiemateriaal, en van den beginne af las hij iedere aflevering met de ernst van een taalvorser, optekenend wat hem onbekend was, aanstippend wat er in ontbrak. Hij had ten andere zelf reeds volkswoorden en wendingen opgetekend en ging daarmee zo ijverig voort, dat hij in 1885 een aanvulling op De Bo's Idioticon kon uitgeven.Ga naar voetnoot(3) Van die uitgave zal hij niet nagelaten | |
[pagina 243]
| |
hebben een overdruk aan Gezelle te zenden; is het die toezending die eindelijk het persoonlijke contact tussen beide tot stand bracht, of is het daarentegen de uitgave van die aanvulling, die de Flou er toe aanzette voortaan zijn Westvlaamse ‘vondelingen’ rechtstreeks aan Gezelle voor ‘Loquela’ mede te delen, en aldus de briefwisseling tot stand bracht? Uittemaken is het niet. Zoveel is echter zeker dat de Flou in 1885 voor het eerst met Gezelle in briefwisseling trad, en wel in verband met ‘Loquela’. Zodra die eerste stap gedaan was, en het antwoord van Gezelle vriendelijk en tegemoetkomend klonk, werd vooral vanwege de Flou druk gebriefwisseld. Die briefwisseling duurde tot in 1893, maar was vooral in de jaren 1889 tot 1890 overvloedigGa naar voetnoot(1). De reden van de verslapping in de briefwisseling na 1890 is misschien te zoeken in het feit dat de Flou zich in die jaren meer in het bijzonder op het verzamelen van plaatsnamen ging toeleggenGa naar voetnoot(2), en dat Gezelle, wellicht tengevolge van het werk dat de zo pas gestichte ‘Biekorf’ voor hem medebracht, minder regelmatig ‘Loquela’ kon laten verschijnen. Wat er van weze, de brieven van na 1890 zijn als het ware de aanvulling van de gesprekken, die beide te Gent hadden ter gelegenheid van de vergaderingen van de Kon. Vlaamse Academie, waarvan Gezelle sedert de stichting (1886), en de Flou, sedert 1887, lid | |
[pagina 244]
| |
waren. In ieder geval kwamen ze te dier gelegenheid samen, reeds in 1888 ook buiten de Academie, daar de Flou meer dan eens Gezelle schijnt te hebben afgewacht bij de aankomst van de trein uit Kortrijk in het station te GentGa naar voetnoot(1). Misschien is het geen toeval dat de laatste bewaarde brief van de verzameling een schrijven is van de Flou aan Gezelle om hem te vragen zijn benoeming tot werkend lid van de Academie te ondersteunen ‘voor zoveel echter door U geen verbintenis ware aangegaan ten voordele van een ander briefwisselend lid’Ga naar voetnoot(2). De briefwisseling tussen Gezelle en de Flou droeg het kenmerk van de omstandigheden waarin zij was ontstaan; zo een hartelijk woord er bij gelegenheid niet in ontbreekt, toch liep zij uitsluitend over taalkundige aangelegenheden, het meest over woorden, wendingen en uitdrukkingen, die de Flou had gelezen of gehoord, en vatbaar waren om in ‘Loquela’ te worden verwerkt. In het algemeen is het de Flou die aan Gezelle ongeboekt materiaal meedeelt, soms zonder taalkundig commentaar, meestal echter met beschouwingen over verwantschap, herkomst of afstamming van het medegedeelde. Weliswaar had Gezelle soms om die inlichtingen verzocht, maar meestal schreef de Flou uit eigen beweging en in de regel na kennis genomen te hebben van de laatste aflevering van ‘Loquela’. Die briefwisseling beperkte zich echter niet uitsluitend tot de mededeling van ongeboekte woorden en wen dingen. Af en toe raakten beiden in hun brieven andere onderwerpen aan. Zo wint de Flou Gezelle's mening in over het Nederlandse karakter van de | |
[pagina 245]
| |
Wachtendonkse Psalmen en het Hildebrandslied, vraagt hem titels van boeken over het IJslands, de franse dialecten en het Zuid-afrikaans, verzoekt hem om mededeling van Grimm's Geschichte der deutschen Sprache en andere boeken, houdt zich op de hoogte van de uitgaven van De Bo s Kruidwoordenboek en van de heruitgave van het Idioticon, raadpleegt hem over de bewaarplaatsen van de handschriften van Lucas De Vriese, roept zijn hulp in voor een uitgave van het Testament van Ed. De Dene, waarvan het handschrift in bezit van apotheker A. De Wolf was, en komt vooral herhaaldelijk terug op de wenselijkheid van een index op de reeds verschenen delen van ‘Loquela’. Dat index schijnt hem nauw aan het hart te liggen. Op 25 April 1890 schrijft hij, met blijkbare vreugde, aan Gezelle: ‘Zoudt Gij gelooven dat er iemand in 't Gouvernement, te Brugge, begonnen is met de tafel van Loquela op te maken? De heer NoterdaemeGa naar voetnoot(1) heeft dat aangegaan en zal er U waarschijnlijk zelf over schrijven, als hij 't nog niet gedaan heeft. Om de liefde Gods, kottert hem wat aan en geeft hem wat moed!’ Dat de Flou zelf tot het samenstellen van het index heeft aangezet, blijkt uit de brief van 19 Juli 1891, waarin hij aan Gezelle meldt: ‘Ik verhaast mij U een nieuws te spreken, dat Gij ongetwijfeld met geen ongenoegen vernemen zult: de Heer Noterdaeme, van Brugge, over wien ik U reeds gesproken heb, heeft op mijn aanraden (en zoo volledig mogelijk) een alfabetische tafel opgemaakt van al de letter- en klankverwisselingen, assimilatiën, enz, die in de 10 jaar van Loquela aangestipt of besproken staan. Die tafel zou uiterst wel plaats vinden in 't laatste nummer van het 10e jaar, want, naar onze berekening, zou zij juist vier | |
[pagina 246]
| |
sponden of een half blad van Loq. vullen, - Zeg mij eens wat gedaan om best te doen’. Gezelle langs zijn kant onderwerpt hem moeilijkheden over uitleg van woorden, schrijft hem over de Duikalmanak, vraagt hem inlichtingen over personen of tijdschriften, en verzoekt hem op zijn beurt om mededeling van boeken. Aangelegenheden van persoonlijke aard blijven echter langs beide kanten zo goed als geheel onaangeroerd. Wel wenst de Flou Gezelle op 1 Augustus 1886 geluk met zijn benoeming in de Vlaamse Academie, en vraagt hij, in Mei 1888, naar zijn gezondheidstoestand, wel laat Gezelle telkens mevrouw de Flou groeten, maar meer dan hartelijke beleefdheid is dat eigenlijk niet. Het kon ook moeilijk anders; de Flou was van huis uit, van karakter en van levensopvatting, zo verschillend van wat Gezelle op dat gebied altijd geweest was, dat het tussen beide niet tot onderling begrijpen en aanvoelen kon komen. Misschien hebben beide onbewust gevoeld dat hun betrekkingen het best zouden gedijen, wanneer zij bleven wat zij van den beginne af geweest waren: hartelijk en collegiaal, en daarom beperkt tot het eenige wat hun gemeenzaam was: de studie van hun moedertaal. Eg. I. Strubbe |
|