Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
[Nummer 11]Guido Gezelle te RoeselareToen Hendrik Van Doorne in 1903 zijn herinneringen uit den Roeselaarsen tijd van Guido Gezelle begon neer te schrijven,was hij vooraan de zestig. Na een werkzaamheid van meer dan dertig jaar in Engeland was hij naar zijn vaderdorp Poeke teruggekeerd waar hij, op het ouderlijk erfgoed, tot aan zijn dood (13 September 1914) als rustend priester verbleef. Langer en intiemer dan veel Gezelleleerlingen heeft Van Doorne zijn geliefden en bewonderden Meester en Vriend te Roeselare en te Brugge gekend. Gezelle was juist van de poësis ontslagen, toen Van Doorne in 1859 in deze klas aankwam. Toch heeft de jonge notariszoon, die in 1854 te Roeselare zijn pensionaat begon, van den beginne af veel omgang gehad met den nieuwen surveillant en leraar. Gezelle werd een vriend van de familie Van Doorne en liet Hendrik niet meer los: toen hij Roeselare verliet, trok hij den jongen humanist naar de Engelse school te Brugge mee. Met | |
[pagina 218]
| |
Gezelle als onder-rector ging Hendrik weldra over naar het Engels SeminarieGa naar voetnoot(1). Van Doorne had letterkundigen aanleg en ambitie. Gezelle zelf ontdekte in hem ‘een nieuwen schoonen dichter’, zoals het luidt in een brief aan Van Oye (1860). M et Verriest bereidde Van Doorne de uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862); naderhand werkte hij jarenlang mede aan Rond den Heerd. In 1881 gaf hij te Gent een driedeligen zedenroman uit, Jan Van Noorde, sterk eigenvlaams getint en met kennelijk autobiographischen inslag. In zijn rustjaren te Poeke zou hij zich nog bezighouden met de voorbereiding van een critische tekstuitgave van KerkhofblommenGa naar voetnoot(2). Heeft Van Doorne zijn Gedenkboek uit eigen beweging ondernomen of heeft een van zijn vrienden, wellicht Hugo Verriest, hem daartoe aangezet?... Alleen de Roeselaarse tijd is afgewerkt. De ontworpen voortzetting over Brugge bleef bij een paar losse bladen. De bewerking van het handschrift en een paar zinsneden wijzen er op, dat de schrijver zijn Gedenkboek voor publicatie wilde geschikt maken. Van Doorne was gesteld op nauwkeurigheid; hij betrouwt niet altijd zijn geheugen en waarschuwt soms den lezer wanneer hij onzeker is. Wel schijnt hij op een paar plaatsen geneigd om ‘Poucke’ als inspiratiebron van gedichten van Gezelle te overschatten. Op zijn geheel is het Gedenkboek van Van Doorne een betrouwbaar anecdotisch document.Ga naar voetnoot(3) Aloïs Walgrave heeft het in zijn tijd (vóór 1914) bij den schrijver te | |
[pagina 219]
| |
Poeke ingezien en fragmentarisch benuttigd in zijn Leven van Guido Gezelle (1923). Beter zal het nu tot zijn recht komen in deze tekstuitgave. Enkele minder zakelijke bladzijden mochten hier wegvallen. De spelling van het handschrift is, op enkele verbeteringen na, behouden, de soms wat vreemddoende stijl bleef ongewijzigd: A. Viaene | |
Gedenkboek van Hendrik Van Doorne.Eerste ontmoeting in 't PensionaatIndien ik mij op mijn geheugen mag betrouwen, was het in den zomer van 1854 dat mijn Vader en mijn Moeder naar Rousselaere trokken, om mij plaatse in 't Klein Seminarie te bespreken en ik ging meê. Mijn Eerwaarde heer Bethune ontving ons. De schouwing van het gesticht begon met de kerke, zalen en gebouwen, en eindigde met den hof en de pachthoeve. In den hof werd Mr. Bethune om bezigheidredens van ons weggeropen, maar hij en liet ons niet alleene. Daar wandelde daar weg en weder onder de schaduwe van de Doomen. een jonge priester zijne getijden al lezen, en dezen stelde hij aan om al dat ons verders 't ziene weerd was, af te toonen, Deze nieuwe Gids en Geleider was de Eerw. Heer professor Guido Gezelle. Vader had er hem alligte een gedacht van gemaakt, want hij gaf er Moeder in 't naar huis rijden zijn beoordeeling over als: ‘Een minzaam en zeer aantrekkelijke jonge priester, die veel kennissen bezat!’ Vaders woorden groeven indruk op mijn gedacht, omdat hij er aanstonds bijvoegde, dat ‘Rousselaere't bijzonderste Collegie van 't Bisdom zijnde, Zijne Hoogweerdigheid er van zelfs de uitgekozenste mannen naartoe zond! - 't Beste Collegie, de merkweerdigste leeraars, peisde ik, en IK daar naartoe!’ De zoele warme avondlucht, Vaders gezelschap, Moeders liefdebetuigingen, de lange nieuwe reize met eigen ros en rijtuig, die groote schoolgebouwen en 't gewoel der ontelbare leerlingen in den speelgrond: alle die gebeurten en voorvallen kookten, krielden, kroezelden in mijnen jongen schedel en plantten er hun zoo vrom en zoo vaste dat zij er nu nog geworteld staan lijk over acht en veertig jaar! | |
[pagina 220]
| |
Aldus in 1854 luidde er alreede uit de lippen van eenen wijzen verstandigen man die de wereld en menschen kende een oordeel over Guido Gezelle dat in alle de dagen en daden van zijn leven staande waarheid gebleven is. Moeder was op dat eerste zigt van haren toekomenden vriend en raadsman niet min diepe doch op eene verschillige wijze aan 't harte geraakt. Hij had haar moederlijk gemoed gewonnen, want als hij ons terug naar Mr. Bethune's kamer geleid had en afscheê ging nemen, greep Moeder hem vurig bij de hand en smeekte hem van mij een beetje bijzonders gâ te slaan, omdat ik teêr en zwak was en buitengewone zorgen vereischte. Dit beloofde hij geerne en, zoolang ik hem met mij liet gewerden, voerde hij die belofte op de stipstelijkste wijze uit. Vader ook volgde met zijn woordeke dankbaarheid op Moeders verzoek en hoopte dat hij ons binst het aanstaande verlof zou geweerdigen eens te komen bezoeken, 't geen hem ook schijnelijk aangenaam viel. Als Vader zei dat wij te Poucke woonden, trok eene soorte van mompel over den jongen priesters gelaat, alsof 't geluid van 't woord ‘Poeke’ zijn lachvlieske ketelde. ‘Poucke! Poucke! Poucke!’ herhaalde en hernam hij. Later doopte hij mi] met den bijname ‘Poucke’ die mij geheel mijn studentenleven aangelapt bleef bij zooverre dat er mij buiten mijn klasse weinig medeleerlingen anders wisten te noemen. Als hij een jaar of twee naardien Poucke bezocht, liep 't woord nog op zijn lippen: .....
.....
Poucke, Poucke duizend werven
komt mij nog dien naam weerom...
'k Heb hoogerop bestatigd dat Moeder mij aan zijne waakzame zorgen bevolen had. Dit eerste gunstverzoek, dat zoo dadelijk en zoo volkomenlijk beantwoord wierd, leidde alligte tot nadere gemeenzaamheid des herten en der gevoelens, want iederen keer dat Moeder, na mijn besteed, mij naar Rousselaere kwam bezoeken, zocht zij ook immer hare hulde aan Mijnheer Gezelle te bewijzen en een klapperke met hem te doen. Van de eerste onderhandeling waardeerde hij haar. Hare vroegste overkomste naar 't Collegie was langs Brugge rond, met den spoorweg. Aldaar moest zij terug. Ik begeerde haar naar de statie te vergezellen en verkreeg het, op voorwaarde dat een der meesters medeging om mij terug te brengen. Mijnheer Gezelle aanveerdde deze taak met liefdevolle bereidwilligheid. 's Anderdaags zond hij Moeder een | |
[pagina 221]
| |
dichtje daar zij grooten prijs aan hechtte, want zij hield het haar leven lang in haren alledaagschen kerkeboek zitten: 'k Heb u, Moeder,
Moeder, Moeder,
'k heb u eens, 'nen keer gezien,
en 'k en zie U,
Moeder, Moeder,
nimmer weder meer misschien,
dan in 't hert, o
Moeder, Moeder,
en den edelen oogestraal
van uw, kind, o
Moeder, Moeder,
in zijn herte en in zijn taal.Ga naar voetnoot(1)
In de vakanse die op onze eerste reize naar Rousselaere volgde, kregen wij 't bezoek van Mijnheer Bethune. Hij verbleef een paar dagen en van hem, onder verscheidene andere inlichtingen deswegens, vernamen wij dat de jonge priester aan wien hij ons in 't schouwen van 't collegie overgelaten had, de schrijver van de ‘Treur Wilge op den Manderstroom’ was. Dit verheugde Vader, die 't stuk met veel genot gelezen en herlezen had als het eerstmaals in het Nieuwsblad verscheenGa naar voetnoot(2), en hij aanzag het als een meesterstuk van ware dichtkunde. Vader was in hert en ziele Vlaming en niet onbeduidend in letterkundig oordeel. | |
VriendschapAlle de omstandigheden die ik hierboven vermeldde, had ik te zamen in mijne dertienjarige hersenpan versmolten en eene gedaante aangegeven die mij het met regt verbeeldde van Mijnheer Gezelle als eenen bijzonderen vriend te aanzien, en als ik naar Rousselaere geleid wierd, en daar eindelijk moedermensch alleene gelaten door vreemde en onbekende trappen en gangen naar de speelzaal van 't Pensionnaat geleid wierd, daar stak een klomp van weedom in mijne keel, tranen zwollen uit mijne oogen en wanhoop woelde in | |
[pagina 222]
| |
mijn herte. Het een[ig] schemerstraalke van mogelijke hope dat nog in mijn ziele schong, was 't gedacht dat ik ieverst Mijnheer Gezelle zou kunnen ontmoeten. God gaf dat ik hem seffens speurde, want hij bekleedde dan een laag professorschap ‘Handel en Nijverheid’ dat onder de schoolafdeelingen als een vijfde wiel aan de wagen gold, en hij was onder- of hulpsurveillant van 't Pensionnaat. Aan deze laatste omstandigheid heb ik het dank te wij ten van hem dien eersten avond daar seffens gevonden te hebben. Mijne betrouwende natuursgesteltenis dreef er mij zonder vertoeven naartoe, 'k en ging niet, 'k en liep niet, maar vloog hem aan d'hand en drong mij digt en dapper bij zijne zijde. Eerst stond hij verbaasd, maar met ne vliegende slag dier rappe ooge verstond hij alligte de gelegendheid en hij groette mij met zulke liefdevolle en verwelkomende stemme en maniere: ‘Ah Pouckske 't is gij!’ Mijnheer Gezelle wierd nu oprecht mijne vriend. Weinig dagen verliepen er dat ik aan zijne hand niet 'n hing, wel waarschijnlijk tot verveling en last van dien braven man, alhoewel hij er nooit iets van gebaarde, maar tot mijnen troost en hertsgenoegen. In den speeltijd kwam hij ons gadeslaan. Hem ieverst in een verdoken hoekske of bachten een half geloken venster wegduiken; om onze kwade perten te bespieden, ons alzoo door schijnbare afwezigheid tot kwaad aanmoedigende om ons te kunnen betrappen, dat 'n deed ‘hij’ nooit. Hij was daar te regt vooren. Zijne ‘surveillance’ en verveelde ons niet, wij vreesden ze niet, maar verlangden éér naar zijn komste, want als hij onder ons was, vermengelde hij hem onder ons, nam deel in onze spelen en stak vier en gang in alles dat er gaande was. Hij stond over ons als Overste, maar wierd alligte gezel en maat in al dat leute en leven maakte. Dan alreeds waren die eigenaardige trekken van zijn minnelijk gemoed, liefde en dienstwilligheid jegens alleman, in sterke voege en ontwikkeling in hem, en dan besteedde hij die gaven in vollen gang en geute op dezen die,zoo men zegt, minst in state zijn van zulke gaven te waardeeren, een bende jonge knechtejongens. | |
Op Gezelle's kamer'k Loop nu ten tijde nog beschaamd als ik overpeize wat al ruize en moeite ik hem dikkels aandei met alle de wenschen en begeerten die ik hem dierf vragen, en die hij nooit 'n weigerde als z'eenigzins mogelijk konnen verkregen of toe gestaan worden... Hij leidde mij veeltijds mede naar zijne kamer en liet mij daar werken en wroeten naar mijne beliefte. | |
[pagina 223]
| |
'k Doorsnuisterde zijne boeken om ‘sanctjes’, 'k keek naar zijne beeldekes en 'k doorsmeet en verwerrelde zijne papieren zonder dat hij mij ooit bekeef of kloeg dat ik kwaad of kwalijk dei. 'k Zie hem daar nog met zijn hoedje verre naar achter gesteken, 't wijd geknobbeld voorhoofd over zijne schrijftafel geleund, met den rugge tegenover de lucht, tusschen de twee vensters van zijn kamerke zitten. Letter sprak hij, vele las en schreef hij, en met ruize ontvloog hem zijne aandacht tenzij er iemand op zijne deure klopte. De kamer zag er uit lijk een prondelkot. Alles lag overhoop overende. Bij zijne zijde stond er eene soorte van houten ratel die uit veelvoudige vierkante kotjes of kluizekes of cellekes bestond waarin hij zijne zantekoorens en andere vondsten en vindevogels stak. Zijne boekkasse vervulde 't meeste deel van den noordwand der kamer en d'overige muren hingen met eenige aardrijkskaarten en onbelangrijke beelden of prenten bekletst. Rondom 't beslag der muren, tot zeker hoogte, lagen en stonden er reken en stapels boeken, rollen, papieren en andere behoeften van of zonder weerde, zulks als spel-, wandel", of kunst- en werkgerief. De boeken in de boekkasse woonden er vrij en vredig, staande of steunende, liggende of leunende, scheunsch of scheef, regt of links, en zaten dikwijls van onder te boven. Zoo ook bestond het met zijne schrijftafel die een onbeschrijflijk meesterstuk van ‘beau désordre’ verwezentlijkte. Wat er daar al te vinden lag! Overvloedige oude pennestokken en potlooden, lakken en lappen, zand en sanctjes, stukken paternoster en beroeste medaaldekens, brokskes papier, endekes koorde en tuitjes was, met boeken en bondels, met zijn Crucifix in den midden, en zijnen zwarten ronden inktepot, die op oudewetsche wijze in een zwart inktbespatterd rond beuken schotelke stond. Al die eenigzins den weg in Gezelle's kamer of aan zijne tafel wisten, kennen dit oud gediend inktvat. Het mat.... centimeters en.... van doorsnee. De stoffe schijnt er gebakken eerde uit te zien, en benevens de fonteijne staken er nog twee andere openingen in zijnen afrondenden top, eene waarschijnelijk voor 't uitkuischen en d'andere om den pennestok in te steken. Nooit, tot achter het uitgeven van zijne ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ 'n had hij uit eenen anderen pot geschept; en dan, om mijne medewerking in 't verveerdigen der uitgaveteerkennen en beloonen, schonk hij mij dezen willekom en dierbaren pand, dien ik hoogachte...Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 224]
| |
Bezoek te Poeke't Duurde eenigen tijd éér hij naar Poucke kwam. Moeder viel hem lastig om 't lijf, maar, elks slave en dienstbode, 'n vond hij geenen tijd. 't Laagste en onbeduidendste werk wierd hem binst 't schooljaar opgeleid, en in de vakanse belastten hem zijne Overheden met den oppas en toezicht der Engelsche studenten die in 't Collegie overbleven. Hij ging toch eindelijk kunnen afkomen, want, als Moeder kwam te begrijpen wat er hem weerhield, noodigde zij zijne drij vier Engelsche jongens met hem mede, en wij genoten dien keer zijn bezoek gedurende vijf dagen! In 't eerste zag hij er wat bloode en beschaamd uit; hij scheen zijn pas en zijne scheute te zoeken, en hij viel er algauwe op. Zijn schijnbaar wantrouwig en afstandig voorkomen smolt weg bij 't vriendelijk onthaal dat hij op ware vlaamsche wijze ontving. Geen minzamer, zoeter, betergemanierde gast zoudt gij kunnen in huis houden dan Mr. Gezelle. Geestig, leutig, eenvoudig, liefdadig en gevoegzaam van gemoed, won hij aller harten en wierd hij aller gunsteling. Meissens en knechten waren er van ingenomen, en de Meesters van den huize betoonden hem hunne volledigste waardeering en betrouwen. Wij beminden hem buitenmate. Hij wandelde, speelde, klapte en praatte met ons, alsof hij ons' gelijken in tel van jaren en bekwaamheid van geest ware geweest. Met Vader ook trok hij meermaals op gang, en ik herinner mij dat zij 't zamen eenen namiddag te Aelter, in de bosschen van ‘'t Oud Leike’ overbragten en dat Vader bij hunne thuiskomst, als de priester zijnen brevier gaan lezen was, aan Moeder de gevaarten van dien achternoen verhalende, zei: ‘Dien bliksem van die vent heeft overal kennisse van, en als er entwat is daar hij aan twijfelt, hij vraagt en hij taalt, totdat hij er 't hert en het sap uitgezogen heeft!’ Van de tweede Misse die hij in de parochiekerke las, liep Poucke vol van dien vreemden priester die zoo stichtend en godvruchtig messe doet. Eilaas! dat die gelukkige, gezegende dagen moesten ten einde komen! Zijn vertrek bragt rouw en weemoed over 't huisgezin, en wij liepen dagen verloren om zijn verlies. Hij ook verliet ons met leed en zieldruk. Twee dagen later kreeg Vader, met hertelijkste bedankingen, den dicht op Poucke, die hem veel genoegen verschafte: Poucke, Poucke, uw boomgewelven
deên zoo'n deugd aan 't herte mijn...Ga naar voetnoot(1)
De jaren liepen voorbij en mijn broeder Joseph kwam ook | |
[pagina 225]
| |
naar Rousselaere. Hij was een dier zenuwachtige kinders die buitengewone, zoowel geestelijke als lichamelijke zorgen vereischen. 't Had lang in beslis gelegen of dat hij naar Rousselaere ging komen of naar Gent gaan. Rousselaere was zoo verre voor ons en ongelegen; maar wij bezaten twee goede vrienden in 't Westvlaamsch stedeke en die twee vrienden wonnen den strijd: Mr. Bethune en Mr. Gezelle. Van als hij te Poucke verbleef, had Gezelle voorkeur aan 't Sepke betoond (als hij hem noemde). De priester dichter met zijn zacht zuiver vrouwenhert en die kloeke struische mannelijke ziele verstond het jongetjes noodwendigheden, en poogde die op alle wijzen te verzadigen.'t Kind wierd den appel van zijn ooge, en als het ziek viel en met de roôkoorsen geslegen lag, bezorgde hij hem met ware moederlijke liefde. Sepke genas, en is het aan Mijnheer Gezelle schuldig! Hij was zoo verre op beterhand als Moeder van zijn ziekte mare kreeg en er op heetere dade naartoe gevlogen kwam, dat hij alreede kon wandelen en ons in stad vergezellen. Zij bedankte Mijnheer Gezelle, die hem verweerde dat hij niet met alle gedaan had, en dat God 't kind hersteld en genezen had. Moeder was ingespannen gekomen en, Mijnheer Gezelle er in toestemmende van een endeke wegs mede te rijden, kwamen wij dan met hem al zoetjes wandelende naar 't Collegie terug. Dien avond zond hij mij het welbekend verzeke, dat ik van stonden af naar Moeder stuurde. Hoe zoet is 't tusschen broederen twee
te wandelen, te wandelen,
bemint men van de twee den een,
den een gelijk den anderen;
bemint men ze alle twee, en zij,
beminnen zij malkanderen
lijk broederen; o! 't is zoet erbij
te wandelen, te wandelen.Ga naar voetnoot(1)
Ongetwijfeld hadden wij bij Mr. Gezelle een holleke voordeel, maar hij was zoo ten volle elks vriend en hulpe dat hij er nooit iemand door te kort 'n dei. | |
Woeling in 't CollegeIn 1857 ging ik van 't Pensionnaat naar 't Collegie over, 't Wierd dan veel moeilijker voor mij om bij Mr. Gezelle te geraken, en mijne bezoeken naar zijne kamer verminderden | |
[pagina 226]
| |
grootelijks. Bij de studenten van 't Collegie verscheen hij weinig. Zijne bezigheden bragten hem immers langst daar niet, en zoo gebeurde 't dat zijn invloed er weinig ontwikkeld was. Maar de zaken veranderden zeere als hij in 1857 professor van Poësis genoemd wierd... Ik schrijf mijne persoonlijke ondervindingen en indruk, en daar ik hem nooit eigentlijk voor professor te Rousselaere gehad heb, behoeve 't mij daarover te zwijgen... Maar nog een jaar te jong om onder zijne klasse te rekenen, kan ik getuigen van 't gene dat stelsel onder de studenten veroorzaakte... Men hoorde den geheelen ganschen dag geen anderen klap noch klank meer dan ‘Gezelle! Gezelle! Gezelle!’ overal en altijd ‘Gezelle!’ 't Was voor Gezelle en 't was tegen Gezelle. Zijne eigene studenten riepen, meestal, ten toppen uit: Hoerrah! en lang leve!! en zouden hunnen held rond het speelplein in triomphe op hunne schouders gedregen hebben. Zulks was de macht die de man bezat over zijne leerlingen, en zulks was de begeestering die de herten zijner jongelingen wegens hem bezielde. Andere volgden eene geheel andere denkwijze. Zoo hoog klom het tij der gevoelens dat het onder sommige groepen studenten tot veete en vijandschap rees, en t was genoeg van als vriend van Gezelle gekend te staan om uit zekere gezelschappen gebannen te worden. De tweestrijd bleef niet langer tusschen de vier muren van 't Klein Seminarie van Rousselaere genepen. Westvlaanderen weergalmde alligte van 't gene Rousselaere in rep en roere zette! Oostvlaanderen ook wierd van de kwale gekwollen, en daar ik Oostvlaanderaar van woonste en verblijf was, botste ik dagelijks, gedurende mijne vakansen, tegen de tegenstrijdige gedachten van mijne landgenooten. En iedere ontmoeting, iedere bijeenkomst begon en eindigde immer in strijd en in streven over Gezelle! bij zooverre dat die eentonige en eenstoffige woordenoorlog onze ouders en bejariger vrienden begon te verleên, en wij ons elders moesten wenden met onze overdrevene twisten en vervelende ‘vogelke eenzang’! [Gezelle wordt inmiddels uit de poësisklasse verwijderd.] | |
Poeke: Gezelle's toevluchtOndertusschen kregen wij hem meermaals te Poucke. Moeder had op den eersten oogslag zijn herte verstaan. Zijn eerste bezoek duurde maar 'nen dag. Hij was in Brugge en hij ‘kwam ne keer naar huis’, zeide hij. Of wij allen blijde waren van hem te hebben! Hij ontwaarde algauwe dat zijne nederbots hem zijne oude vrienden niet ontvreemd had. | |
[pagina 227]
| |
Liefde, hertskloestering, medegevoelen warmden en voedden dat hongerig gemoed, en als hij ons verliet om nog 'ne keer dien harden en eigengierigen wereld binnen te treden, drukte hij, als Moeder hem ‘goeden moed en vaarwel’ zei, zoo vuriglijk haar hand en sprak, in al hunne intieme eenvoudigheid, die zielrakende woorden die jaren naardien in zulke lief- en sierlijke bloemen gingen opgereesemd hangen: ‘'k Ben nu nog 'n keer voor 'n tijdje goed!’ en hij stapte half weenend half lachend 't rijtuig op, en 'k voerde hem naar Aelterstatie. 't Dunkt mij stijf dat 't op dit bezoek was dat ik hem eenige oude ‘sanctjes’ toonde die ik waarhier waardaar onder't volk verzameld had. 't Had er hem iemand ook eene handvolle opgedregen, zei hij, en hij ging ze mij zenden. Moeder zat bij ons en beweerde dat hij dat niet mocht doen, alzoo alles weggeven. Zij wist dat hij niet rijke was, en dacht en zocht hoe hem nuttig te zijn, zonder hem in zijne eerzuchtigheid te pijnigen, en zij deed er mij hem vooren voldoen of ten minsten eene weerde wedergifte schenken. Regt af weigerde hij en hield er hem aan dat onze vriendschap hem rijkelijk voor die prulle schilderijtjes beloonde, en hij wist dat ze tot goe handen overgingen. Daarin had hij gelijk, want ik hebbe ze sedert met de meeste zorgvuldigheid bewaard. Van stonden af zijner thuiskomst verzond z'hij mij en op 't een daarvan, een perkamenten beeldeke van St. Joseph, stond er in zijn alderschoonste geschrifte, als 't ware met een elsen geëtst: Betaal mij met
Een kort gebed,
En geeft gij liefst wat toe,
Voor mij, o vriend,
is 't onverdiend,
Geef ‘God’ uw herte doe!
St. Albinusdag A.D. 1859
Dit hield ik in zooveel eerbied dat ik het in een glazen kaderke deê steken, maar nu zit het in nog zekerder zate in een zijdenen kasken onder mijne nagedachtenissen van Guido Gezelle. Op een ander maal, 'k en kan mogelijks 't tijdstip niet meer bepalen of achterhalen, wierd er 's avonds late - 't was wel acht en half - aan de belle getrokken. Een laat bezoek en was precies geen alledaagsche gebeurte, en beeld u onze vreugd en begeestering in, als onze scherpgezette ooren 't mei- | |
[pagina 228]
| |
sen in verwondering hoorden uitroepen: ‘Oh Mijnheer Gezelle’ Op 'nen blik vlogen zetels en stoelen hoop over 't joop en wij hingen hem om 't lijf, de vingers in de vuist. Daar en was geen gissen noodig dat hij wel- en willekom was! ‘Ben ik verwacht?’ was albij 't eerste woord dat hij sprak als hij de zitzale binnentrad. Moeders antwoorde: ‘Gij zijt altijd verwacht, Mijnheer Gezelle!’ en voldei hem niet. Hij wenschte te weten of wij hem verwacht hadden!.... Hij bleef tot 's anderdaags namiddag en vertrok nogmaals met een pakske moed naar zijn vriendeloos geweste weer, waar hem nog zulken ergen diepen beker weemoed te drinken stond. Wij ontvingen nogmaals zonder lang vertoeven een dichtje van hem, dat Vader dezen keer als 't zijne besprak en zoo wel weten weg te steken heeft dat wij het na zijne dood nooit meer ontdekt hebben. 't Sprak op dankbaarheid en al dat ik er van onthouden heb, zijn de twee slotverzen: 't Is vele dat men schoonheid heet,
Maar dankbaarheid is schoon.
't Zal 't misschien iemand nog gelezen hebben en er mij afschrift van willen bezorgenGa naar voetnoot(1)... | |
KleengedichtjesIn deze herinneringen kan ik den echten tijd niet meer stellen van vele der gebeurtenissen die ik aanhaal. Ik zat immers bij Gezelle's elbogen en zou vele voorvallen van groot belang kunnen aanteekenen hebben, had het mij ooit in 't gedacht gerezen van er te kunnen gebruik van maken. Maar wij leefden dag in dag uit, gelijk God die dagen schiep, en ik bekommerde mij op weinig zoo lang ik met hem mocht leven. Ik en heb nooit niet veel brieven van Gezelle gekregenGa naar voetnoot(2). In het schooljaar was ik te naar en te dik met hem verbonden, en gedurende 't verlof hadden mijne zinnen andere bezigheden te beleggen; daarbij sliep de studentenpenne geerne binst de vakanse. Hij kwam toch zelve gemeenlijk ne keer af, en de aankondigingsbladeren die daar vóór - en 't dankwoord dat der achter - kwamen, wierden misleid, verloren en metter tijd vernietigd. 'k Heb nochtans gelukkiglijk eenige overblijfsels van den | |
[pagina 229]
| |
geëerden vriend uit de schipbreuke gered. Meer, veel meer bezat ik er over een twintigtal jaren, onder mijne verzameling van merkweerdige ‘sanctjes’. En meer nog, twintig jaren der voren! 'k Meene wel dat hij mij ieder der XXXIII Kleengedichtjes op zulk een beeldeke geschreven had (en vele andere in verscheide Album-boekjes die eilaas! uit mijn bezit verdwenen zijn). De prentjes waren allemaal even gelijk. Ons Heere staat er op, half geknield en half gevallen onder een zwaar kruis dat op zijne schouders ligt. Langs alle kanten rondom hem, onder en boven en zijds' Hem, veelvuldig dikke en diepe opeengetast, liggen en staan er, op alle slag van houding en ligging, ontelbare kruisen met opschriften van alle de kwalen en krankheden die 't menselijk leven kwellen. Had hij hem die met opzet bezorgd omdat zij zijne eigene veelvoudige zwarigheden verwezenlijkten? Waar zijn deze mijne kostbare schatten en relikwieën naartoe belanden?... Onder deze die mij nog gebleven zijn, noem ik: | |
[pagina 230]
| |
O vrije Vlaamsche poësis
En sprankel van de dichterziel
Die brandend uit den hemel viel
Gij bloeme en blinkend veldgewas,
Gij orgeltaal en wierooktas,
Gij!... al wat ik niet zeggen kan.
Men kent U niet in 't eigen land
Der vrije Vlaamsche poësis.Ga naar voetnoot(1)
Aan Hendrik Van Doorne v. Poucke
Rousselaere Sti Innocentis. P.A.D. 1860.
Daarbij nog schreef hij het bovengemelde dichtje in mijnen Album, die hij mij in 1860 (?) van Londen medebragt verrijkt met vele denkweerdige namen. Cardinal Wiseman staat op het eerste blad met eenen ‘totius libri dedicatio’ en zulke namen als Cardinalen Pitra, Manning, Vaughan, Gibbon, eerweerde professors David, Beelen etc... hebben er een gedacht op gezet. Gezelle voegde er op mijn aandringen nog een ander dichtje bij: O Lied! o Lied i
Gij helpt de smert
Wanneer de rampen naken...
dat mij bijzonderlijk aanstond om de scheurende hertspijne
daar ik hem zoo dikwijls van aangedaan zag.Ga naar voetnoot(2)
Nu nog een laatste onder de prentjes, omdat hij het voor mij en in mijn bijzijn geboorte gaf: | |
[pagina 231]
| |
In Mr. Hendrik Van Doorne's tegenwoordigheid en voor hem gemaakt. Rousselaere ff. SS. Cyriaciet Soc. A D, 1860. In de eerste uitgave van zijne Kleengedichtjes dat ik zeer net doen verbinden had, schreef hij mij een woordeke tot gedenkenis: Hendrik Van Doorne van Poucke
Sta geschreven in dezen boeke
Op dat men wete hij behoort hem toe
En dat hem niemand mede 'n doe.
Op mijn boekdeel der Dichtoefeningen zette hij ook mijnen name: Van Doorne Van Doorne
Van achter en voorne
Van buiten van bin
Van herte en van zin
Blijf altijd Van Doorne.Ga naar voetnoot(2)
Vóór de groote vakanse van 1860 miek ik veel gebruik van zijne kamer. 'k Was dan student van Poësis, de klasse waaruit hij 't jaar te voren zoo schandelijk verbannen geweest had. Zijn opvolger was op alle wijzen 't om- en overgekeerde van G. Gezelle. Ik proefde veeltijds om hem den gang en werking van zijnen opvolger over te dragen. En 't pakte niet. Hij en deed mij wel niet zwijgen, maar hij gaf mij zoo letter aanmoediging, dat ik van 's zelfs zweeg. Met ijzerslaande tonge en gezwollen oogen sprak hij mij't laatste woord dat ik ooit van hem tot Roesselaere ontving: ‘'k He 's wonder wat dat ze van de vakanse met mij gaan doen!?...’ en wij zeiden vaarwel. Hij had mij toegestaan van een merkelijk deel zijner vakanse te Poucke over te brengen, maar hij en kwam niet. Hogere wil had andere schikkingen gemaakt. |
|