Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Van de wieg tot het graf
| |
[pagina 182]
| |
Moeder, de vrouw, sprong ook in de bres om een stuiver bij te verdienen: 't was wieden in de vruchten, of werken in't hooi, in 't vlas en in den oogst heel de Zomer lang; 't jongste kruipertje lag dan, in haar nabijheid, op een wannezak te spartelen en te kraaien of te slapen. Doch de meeste vrouwen gaven de voorkeur aan werk binnenhuis: Wantje die bij haar Anne moeie langs de Leegeweg opgekweekt werd, moest 's avonds helpen vlas spinnenGa naar voetnoot(1) bij het dansende licht van een koperen olielampje, dat rookte gelijk een kave; dat gesponnen vlas werd geleverd in de Langestraat bij Scharlakens. Het volgende wiegeliedje zinspeelt op die bezigheid; Dow, dow, kindje dow
Slaapt enz.....
Maar je moet al gelijk brave zijn
Dat moeder zere kan spinnen
Om een kantje brood te winnen.
In ieder huis hadden ze ook altijd een spellewerkkussen bij de hand en een werkje opstaan, een follesientje of ouderwets:'t pastorshoedje, de sluffere, 'tblad, de pluime, de mentebolle enz. De stokken rolden en kletsten tussenin overdag, en 's avonds onder 't straal van een glazen bol gaven ze maar ‘dalja’ totdat ze hun ‘pree’ hadden. En 't klonk er van: ...en we gaan een krenoline dragen
om de jongmans te be(j)hagen
Van kletse, kletse, knipse maar. (bis)
De Vrijdagavond was het dan een processie van spellewerksters, die hun werkje kwamen leveren bij de kantekoopvrouw in de Langestraat; met dat gewin konden ze de Zaterdag een kleinigheid kopen op de markt. | |
[pagina 183]
| |
Dat Brugs vrouwtje rekende haar gewin heel zake lijk uit: ‘Voor een elletje van't pinnetje heb ik een roggebroodje van een stuiver en een kilo petatten van 3 cens; een mens moet zien dat je d'er komt hé, als je alzo in 't kweken van je “joengers” zijt’. Dat kweken van die ‘joengers’ wilde nog wat zeg gen in die tijden: 't ene kind volgde op 't andere, een heel boekje vol; maar ze zaten er niet zodanig mee verlegen; 't zou van entwaar komen: ‘Was 't niet van de kerke, 't was van den disch’ en ze sloe gen zich door 't leven gelijk sloeber door de vitsen. Kleinzerig waren ze niet en ze konden tegen een goede duw, die buitenmensen; toch was er een verschil tussen een Zuiderse tafel - in de magere bosstreek met gemene weiden (velden) - met roggebrood en zwijnspatatten gelijk waterzakken, en de tafel van het rijkere Noorden - midden zware poldergrond en vette weiden - met tarwebrood en een pot aardappelen, één bloempot. Geen wonder dat die mensen hunkerden naar haring; ze waren daarbij overtuigd van het gezegde: ‘Haring aan d'hand
dokteur van kant’
In den buiten leurden ze met haring op een traamkarretje of per hondekar; de armste kortwoner kon zich die weelde veroorloven: een mandetje haring voor 2 fr, 't Waren wel verarmoede kleine beestjes, maar ge hadt een haring voor een cens en daarmee was de krotte van tafel. Het Brugs volk, van de zijstraatjes van St Gillis en St Anna, kochten bij de haringroker Kootje Rau, in de Karmerstraat, een kluite ‘koppenharing’; en dat was nòg goedkoper: achte voor een kluite, verminkte en beschadigde, al dooreen. Die haringen alzo opgediend met een stoverijtje: - zonder vlees - van 3 kilo petatten, een halve kluite vet (roet) en een ajuin, en een laurierblaadje; dat was genoeg omzelfs de dismeester op bezoek te doen watertanden, ja bij zoverre dat hij 't schijvetje van dat pruttelend stoverijtje ophefte om zich te overtuigen. | |
[pagina 184]
| |
Kwestie van die kurieuze dismeesters, wel dat was dan nog volop 't gebruik dat ze de behoeftige gezinnen gingen bezoeken en eens goed rondkeken, maar ze werden algelijk bedrogen: van als Fiene wist dat ze op toer waren, legde ze seffens drie wannezakken op 't bed als dekking; zo was ze zeker van aan een sargetje te gerakenGa naar voetnoot(1). Tegen de winter kwamen ze ook vragen wat ze begeerden voor wintergifte: een grauwe beddezak, een katoenen sarge, enz.; er werden ook kolen uitgedeeld en met de schommelinge was er ook kalk (witsel) en een ‘breuze’ te bekomen. In stad werd er zelfs een prijs van ‘propertheid’ gegeven van 25 tot 75 fr. al naarvolgens. - ‘Ja, bofte Kletje Slechting, dat was geen propertheid van boven op we'e! 't moest al gekuist en gelekt zijn van onderste boven, 'k wete er van te spreken, 'k was er ook bij. En wij gingen om dien prijs naar d'Halle op de grote markt; en dat was daar alzo een soorte van een kerremestje met muziek: een oud wijvetje en een vintje wierden heel in 't nieuw gestoken en de anderen kregen ook entwatse kleren: allé we waren allemale kontent en we dansten een rondetje en we zongen een Iiedje. en er kwam veel volk kijken en hurken. 'k Zonge 'k ik van ‘Kletje was de bruid’: een geestig Iiedje, maar 't zat geen kwaad in; dat mens uit de Karmerstrate met heur vijf jongens zong een Iiedje uit de spellewerk schole. 't Was op een Witten Donderdag
Als Jesus zijn avondmaal dee
Al met zijn twaalf apostelen
en zijne discipelen mee.
Wie zit er hier aan mijn tafele?
Wie drinkt er hier van mijn wijn?
Die van mijn wijn zal drinken
en van mijn broodje zal eten
zal mijne verrader zijn.
| |
[pagina 185]
| |
Toen sprak dien valschen Judas:
Och! Heere, ik en ben het toch niet.
Dan sprak den Heere Jesus:
Och! Judas, 'k en wijte 't u niet.
Als Jezuken tegen zijn moederke sprak:
En roept er mij morgen vroeg op,
Drie uurkens voor den dage
Als 't haantje zal kraaien driemaal.
Dan is Jezuken opgestaan
En naar de kerke gegaan.
Wat vond hij onderwege?
Wel zestig mannen staan.
- Wel mannen, wel mannen,
Waarom blijft gij hier zo staan?
- Wij verwachten de Heere Jezus
Om naar de kerke te gaan.
Sint Jozef viel in eenen slaap
En droomde eenen droom
Dat Jezus' purper manteltje
En Maria's sneewit kleedje
Lag onder den palmenboom.
Die palmenboom droeg palmen
De takjes werden zoolang,
Sint Jozef trok er een takjen af
En stak het in Maria's handGa naar voetnoot(1).
Te Gistel hoorden we dat liedje ander3 zingen: 't Was op een Witten Donderdag
Als Heer Jezus aan tafel zat
Met zijn twaalf apostelen
en zijne discipelen daarbij.
Heer Jezus brak het brood
En Maria schonk de wijn.
Wie zit er hier aan mijn tafel
Die mijne verrader zal zijn?
Toch sprak er de valsche Judas:
Och Heere ik en ben het niet.
Toen sprak er de zoete jezus:
Judas mijn vriend, ik en zegge dat niet.
| |
[pagina 186]
| |
En daar hebben ze Jezus gevangen
En gebonden aan armen en knien,
Gegeeseld hoeveel en hoelange.
En Maria die moeste dat zien.
Maria die sprak er met tranen:
Ach laat mijn zeune toch gaan,
Bind mij aan die Jodes kolonne
En laat mijne zeune toch gaan.
Wij en binden U niet aan die Jodes kolonne,
Uwen zeune en laten wij niet gaan,
Uwen zeune moet morgen sterven,
De Goede Vrijdag komt aan.
Maria die zal keersjes ontsteken
Eer de ziele van 't lichaam scheedt
Keer were, keer were
Ge zijt met 't pak der zonden zeer zwaar gelaan.
Die uit liefde aan mijn tafel gaat
Ik ben de vader der genade,
Ik zal U helpen uit de gevaren
Al ware het wel veertig jaar.
Na een grote begraving of een jaargetijde was de dismeester ook gelast met het uitdelen van het brood aan de armen: halve stenen brood of kilotjes, al naarvolgens dat de koperen tekens donker of klaar waren; en hoe meer kinderen, hoe meer brood. Op den buiten waren geen tekens van doen; de dismeester kende zijn volk. De bedekte of schamele armen - veel minder talrijk - kreeg het brood in 't duikertjeGa naar voetnoot(1). Ze werden ook gesteund, die behoeftigen, - van ‘Fiesentius’ (genootschap van de H. Vincentius). De leden kwamen 's Zondags bijeen en moesten telkens minstens 0,50 fr. in de beurs storten; ze zamelden geld en kledingstukken in bij begoede parochianen, om het daarna in elke wijk uit te delen waar de nood het dringendste was. | |
[pagina 187]
| |
In de stad waren daar nog ‘de Spiezen’ (hospice); 't aantal kinders kwam natuurlijk ook in aanmerking.'t Was alzo dat Lewiese heur explikeerde: ‘A wel here, mijnhere ba ja'k 'k en d'er vanzelfs vijve; en 'k zitte daar nog met drie platte joengers en 't oudste van de vijve is nog geen zeven jaar; alia al mussels t'hopeGa naar voetnoot(1), ze kunnen onder kuipe’ Zij die voorzienig waren, verzekerden zich ook tegen ziekte in een ‘sosseteit’ van onderlingen bijstand: een gemeenzaamheid bij de hoveniers, de timmerlieden, of waar dat er geen bepaalde stiel bijhoorde, gelijk de GemeenzaamheidGa naar voetnoot(2) ‘de Mieren’ op St Gillis; deze had haar lokaal in Batavia. Ieder week kwamen ze rond om de bijdrage (6 eens, naar ik hoorde); in geval van ziekte, kreegt ge de ze3 eerste weken 1,25 fr. daags, of volgens uw bijdrage, in evenredig- heid meer of min. Wekelijks kwamen ze ook rond voor de confrerie van 't Kruise, van 't Graf van Jerusalem, van O.L. Vrouwe, van de Berechtinge, van Magriete, enz. Die wekelijkse afrekening was voor dat stadsvolk bijna een gewoonte; er waren zelfs huisbazen die - op afkorting van de huispacht - wekelijks de ronde deden. 't Was alzo dat Leitje, die wekelijks een kluite steun kreeg van haar zuster Tanse, ook geregeld rekenschap moest geven van de uitgaven. Die Zaterdag kwamen ze in onverschil: - ‘Ja maar, neen Leitje, die laatste eens is zekers toch in geen steenpit gevallen?’ - Dat ze al peisde, dat ze wilde, ons Leitje kwam er niet op; totdat ze 's avonds tewege 't zand rond de stove krinkelde: - ‘Tanse 'k zijn d'er al! 't schiet me te binnen,... dat was die eens zand’! | |
[pagina 188]
| |
Er waren ook altijd sukkelaars die hun brood gingen schooien van deur tot deur, dag in dag uit, door alle weer en wind; er kwamen soms wel vijf, zes schooiers per week in 't dorp. De schooljeugd had het vooral gemunt op Machiel, een eerste zatlap, - de groten Dust [= Durst] bijgenaamd - en een afgod van lelijkheid; zodra ze hem in de kip kregen, begonnen ze een schooiersgebed na te roepen: Ter ere Madame
God zal 't je lonen
Is 't niet in de erweten,
t' is in de bonen!
En Machiel aan 't briesen, en 't vloeken en 't verwensen dat zijn haar rechte stond. De Krepelare - mager gelijk 't hout van de galge - was integendeel allemans vriend, en ze hadden veel kompassie met die slore van zijn ziek wijf; zijn Onze Vader was nog niet t'halven of ze waren daar al, moeder en kinders, met stuiten en een half versleten rok of oud ondergoed... 'twerd al in zijn mande en zak gestopt; hij wierd ook met novenen gelast en in de dagen van Antonius deed hij dienst als derde man aan O.L. Vrouwkerk.Ga naar voetnoot(1) De Bulte bleef nooit in't dorp, hij ging naar de boeren en rammelde daar, met veel gebaren, dat oud gebedeke af op zijn manier, en eindigde met 't slot van een ander gebed: Maria van ‘Zeruslem’ was goed,
Zij heeft gedragen het Heilig Bloed,
Als Maria 't Heilig bloed ontving,
't Was naar den tempel dat Maria ging.
In den tempel is Maria gegaan,
De Engel Gods kwam voor haar staan
| |
[pagina 189]
| |
Al met een druk en goed vermaan.
Hij zei: Lieve maagd, verschrikt niet zoozeer,
Gij zult baren een klein kind
Zonder smert of zonder pijn.
Het zal de meeste Heer van heel de wereld zijn.
Als Jozef dit had gehoord
Dat Maria was in groot bezwaar,
Hij heeft ze genomen bij de hand
En geleid tot in Gods vreemde land.
In Gods vreemde land is Hij verkoren
In Jeruzalem stierf God de dood
Daar zij den Heer hadden gebonden
Aan eene kolonne zoo groot.
De slagen die zij aan God gaven
Was tot duust en zes en zestig slagen.
Ze waren zeer groot des Heeren wonden
En zoo gekneusd zijn gebenedijde voeten zoet,
God had gezegd, ik weet dat ik sterven moet.
Het tweede bezwaar gaat boven al,
Ik weet niet waar mijne ziel varen zal.
Ik hoor de klokke der zeven Sakramenten slaan.
Ik mag in de kerk noch komen noch staan.
Ik zag voor mij eerst mijn bloed
En voor mijn geest de kelk voor de wijn.
Zoo waarachtig moet het zijn
Dat God uitspraak doet
En aan zijne discipelen gaf,
't Was op een Witten Donderdag avond
Eerst moet wezen, de eeuwige zaligheid. Amen.
Zo vond elk een uitweg in de strijd om het bestaan. In het kweken van ‘de joengers’ hadden de ouders het dubbel lastig; maar eenmaal dat de oudste kinders aankwamen, een handje konden toesteken en een centje bijverdienden - dat begon al na de eerste koramunie - kwam er stilaan welstand in 't gezin. De oudste dochter sakrifieerde zich veelal om de jongste te helpen opkweken; het is geweten: ‘een meisje tussen veel jongens is een slave,
en een jongen tussen veel meisjes is een grave’.
Elk kind bracht het zijne mee en moeder verzuchtte wel eens: - ‘Je kunt ze wel minnen, maar je kunt ze niet zinnen’, maar ze waren allen overtuigd van | |
[pagina 190]
| |
het gezegde: - ‘Elk huistje heeft zijn kruistje.’Ga naar voetnoot(1) Als de kinders meesloegen kwamen de ouders, die met een beetje ‘verzei’ en overleg alles goed wisten te ‘begazzen’ er bovenop; ze begonnen met 't sparen van ‘dat appeltje tegen de dust’ voor den ouden dag. M. Cafmeyer |
|