Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Van de wieg tot het graf
| |
[pagina 155]
| |
meestal ‘uitpacht’, zodat bijna al de boeren min of meer rekening moesten houden met de gezindheid van groter eigenaars en een goede pachtbrief. Ze pachtten gewoonlijk voor 3-6-9 jaar en sliepen maar op hun twee oren als ze een nieuwe pacht gemaakt hadden, want je kon nooit weten... Daar was ook nog die scherpe kiesstrijd die een heel dorp in twee ploegen tegenover elkaar stelde. 't Was alzo dat die Moerkerkse boer, met zijn 20 gemeten uitpacht, dat gelijk had voelen aankomen; hij kwam bij ‘zijn here’ te Brugge met een presentje en sprak meteen over een uitweg: - ‘Ja, mijnhere, zie 'k kom ik misschien ongelegen, maar 't is vandage een onverlette dag voor mij, met dat het ‘mestdag’ is’, - ‘Miestak, miestak, wat ies dat? 'k ben daar niet mee bekend!’ - had mijnheer koelweg gezeid. Toen nu onze boer in de gemeenteraad gekozen was, kreeg hij met S. Jansdag daarop de deurwaarder op 't hof, en hij mocht de 20 gemeten uitpacht laten liggen. Er waren ook van die olijke boeren, die zulks voorzien hadden en er gebruik van maakten om 't laatste jaar ‘het gras te breken’Ga naar voetnoot(1), en te bezaaien met de minste onkosten. Die Sijseelnaar deed het nog anders: dit laatste jaar werd heel de hofstee in boekweit uitgezaaid, ten kleine koste; en het was even winstgevend.
Die buitenmensen zijn ook nooit uitverteld over de slechte boerejaren en de aardappelplaag van de jaren 40, maar vooral van die slechte jaren 70.-‘Wel mens, dat was dan een miserie te lande: 't ging al spotgoedkoop en je maakte van je goed geen geld; hoe kon dat anders? de boeren moesten te niete gaan, ze bleven hun pacht ten achteren en die geen ‘ponke’ zitten hadden om voort te doen, wierd uitgeschud’. En ze sommen ze op die uitgeschudde boeren: die twee op Raapsgoe, en Sissen kon het ook niet houden; en Bruun en Kootje van 't Lapscheurse gat enne... | |
[pagina 156]
| |
Sommige van hen trachtten in Brugge een bestaan te vinden met kleine commersie, andere weken uit naar Amerika om er hun geluk te beproeven, en de refreintjes kwamen in zwang: ‘We trekken naar Amerika...’
of: ‘Wie gaat er mee naar den Argentien?’Ga naar voetnoot(1)
Andere vluchtten met have en goed in de donkere nacht; te Middelburg was het zelfs spreekwoordelijk geworden, als ze ergens in den avond een kar hoorden dokkeren: ‘Hoor een keer! de garnizeiren zijn daar!’ - Dit volgende gezegde geeft meer uitleg: ‘'t Is overal entwat, zei de vint, uitgeweerd t' mijnent; en als hij thuiskwam de garnizeiren lagen d'er’. In werkelijkheid waren die garnizeiren - die het ook niet te breed hadden - zo onhandelbaar niet; en ze vertellen dat ze zich gemakkelijk de ogen lieten blinddoeken voor twee scheutels vlees. Kwestie van dat vluchtten in de laten avond ‘met de lanteern aan den dissel’, dat was de gebruikelijke manier om de schuldeisers te ontlopen; dat boertje van St Kruis had het zelfs op een raadsel achtige manier voorspeld: - ‘Wantje’, zei hij alzo in de herberge, ‘Wantje, er gaan twee dagen komen zonder nacht’ - en die eigenste nacht was hij gevlucht met heel zijn boel, en de schuldeisers mochten er achter schuifelen. In diezelfde slechte boerejaren was er ongelooflijk veel ellende onder de arme huisgezinnen; gelukkig | |
[pagina 157]
| |
waren er op ieder parochie menslievende, begoede families te vinden die zich om hun ellendig lot bekommerden. Op de Gevaarts deelde Zeentje Roetsens - een kommersant die van de Siestjes was - dagelijks een koeiketel soep uit en een snee roggebrood aan ieder behoeftige. In het volksgeheugen van de oude St Kruisenaars blijft nog altijd de herinnering aan de liefdadigheid van de familie Visart: dagelijks werd er op 't kasteel soep uitgedeeld aan al de noodlijdenden, en op haar kosten mocht elk arm gezin in de meisjesschool een schep rijst halenGa naar voetnoot(1).
Sommige jonggehuwden betrokken een van die nieuw gebouwde huizetjes, maar 't huisgerief stond er zo dun, ‘dat een blind peerd er voor geen kluite zou gebroken hebben’; zij die moesten ‘inwonen’ werden gewoonlijk beklaagdGa naar voetnoot(2). Toen begon men die rijen werkmanswoningen van 8, 10 huizetjes te bouwen, zoals ‘de Acht Zaligheden’ aan Duivelsdoorn te St Kruis; elders waren het ‘de Tien Geboden’. Naarmate de bevolking aangroeide, werden grotere vervallen huizen in kleinere ingedeeld en verbouwd; zo verging het met de oude hoeve Avignon: het huidige armhuis: ‘Avejoengen’,Ga naar voetnoot(3) en veel meer oude herbergen rond de stad. | |
[pagina 158]
| |
Voor het grootste deel van die jonggehuwden bleef nog alles te doen en bijeen te vergaren; - stukje voor stukje - doch met een beetje Vlaams geluk en de leus van ‘God schept de dag en we gaan er deure’ kwamen ze er ook bovenop; we moeten maar even rondkijken, sommige hadden zelfs geen twee generaties van doen. 's Achternoens van haar trouwfeest, gingen Pia en de genodigden - een keer voor de leute - de won derheden van ‘de stad’ Male bezien; andere gingen liever op ‘speelvaiazie’ naar Brugge ‘onder de lindekes’; dat is zelfs een volksgezegde te Beernem geblevenGa naar voetnoot(1). Na de trouwfeeste legden bakkertje en zijn bruid hun spaarcentjes bijeen: nauwelijks genoeg om één zak meel te kopen; die jonge beenhouwer, te Brugge, was al gelukkig dat hij met een half zwijn kon beginnen en hij zou een grote ‘zwijnebake’ worden; en dat buitenmeisje, met een schilder getrouwd, moest den eersten dag wachten van brood te kopen totdat ze, in haar klein winkeltje, gehandgift werd. Ja, ja, er zijn nu oude treffelijke mensen die beweren dat ze begonnen met minder dan een stuiver; en ze voegen er aan toe met een vermanende vinger: ‘maar hadden we moeten al onze goestjes voldoen, lijk de mensen van vandage, we zouden niet gekomen zijn waar dat we nu zijn!’ Al die mensen hadden maar juist een ‘menazietje’ om voort te doen, en dat er bij kwam was per ‘okazie’: de geschenken van de meisjesfeeste; blinkende bollen en beelden, spoelkommen en kannen van 't draaikraam op de kermis; een ‘Geloofd zij | |
[pagina 159]
| |
Jesus Christus’ en andere kaders afgedeeld van Ameliemoeie. Sommige vrouwtjes hunkerden soms zodanig naar meer, dat ze zelfs een stresse uit hun weelderig haar lieten knippen; met de opbrengst konden ze een en ander kopen om de schouw te garnieren. Met den uitkomen gerochten ze wel voor ‘een appel en een ei’ aan een geit- of een schapelammetje; overal stonden ze geschakeld, die schapen en geiten van de ‘kortwoners’: langs de vaartdijk en kanthagen, doch meest langs de graskant op straat; ook zij die op een ‘koeieplekje’ woonden, hadden geiten of schapen geschakeld. Op de schamele brok land, bij het huizetje, deden ze aardappelen en het noodzakelijke groensel op; en de meesten onder hen beschikten over een ovekotje om brood te bakken.
Reeds van't eerste jaar zaten ze volop in't slameur; en 't was werken en wroeten om er te komen en sparen en spiekeren om een centje over te leggen. Zij die geen bepaalde stiel uitoefenden, waren sjouwers, of gingen - hier in onze landbouwstreek - ergens werken bij de boeren; ze hadden daar altijd daghuren van doen, zowel vrouwvolk als mannevolkGa naar voetnoot(1). 't Was juist daarom dat ze in de nabijheid van die oude hoeven meestal een tweewoonste hadden, voor die daghuren van 't hof bestemd: zo was het bij de Spikere, 't Prieel, de Blauwe Zale, Raapsgoe en veel andere. Ze hadden daar altijd hun bezigheid. 's Winters waren ‘scheuredesschers’ en zwingelaars aan den arbeid. Andere arbeiders werkten liever in ‘entreprise’; voor de rogge kregen ze 1/2 cent per kilo en de kost, en de dag was goed gevuld als ze 150 Kg. gedorsen haddenGa naar voetnoot(2); in 't Noorden verdienden ze één cent | |
[pagina 160]
| |
per Kg., maar de tarwe is veel duller om dorsen - het graan zit dieper in zijn kaf - en het loon kwam ongeveer overeen; de zwingelaar kreeg 1 fr. per steen (hij zwingelde 3 steen op 2 dagen); een baal vlas telde 27 steen of 102 Kg. Grote boeren hadden 's Winters ook altijd beervoerders in 't werk met een koppel peerden en een beerbak op vier wielen, en dat was een stiel op zijn eigen. Met den avond kwamen de voerders de stadspoorten binnengereden en stalden in de naaste afspanningen waar ze over een ‘beerkamer’ konden beschikken - om te huizenieren. Beerzoekers, lijk Jantje de Taldere - een slavetje van een vintje - en beerproevers, lijk een Diezen de Schijtere, gaven de nodige inlichtingen over ‘de pitten en pitjes’; de baas van de afspanning bezorgde de vereiste biljetten geldig voor bepaalde hoeveelhedenGa naar voetnoot(1). 's Zomers mochten ze eerst na 10 uur beginnen laân, zodat ze altijd in den donkeren en overnacht moesten pitten en zwanselen; vóór de nuchtend gaven ze hun biljetten af in de afspanning of aan de poortier, en reden klutsend en stinkend de stadspoorten uit om geledigd te worden in de grote beerputten naast het hofGa naar voetnoot(2). Ze konden vertellen, die | |
[pagina 161]
| |
nachtelijke beervoerders, van spoken en katten en al dat gruwelijk was; 't was alzo dat die poetsebakker met dat wit laken er baast zijn leven bij verloor. Op zijn duizende gemakken kwam die Malenaar daar 's nachts met zijn beerkar gedokkerd, toen er daar almeteens ‘entwatse wit’ schemerde op zijn weg; in zijn alteratie greep hij naar de ‘aamsing’ en sloeg schruwelend toe: - ‘Spook of geen spook! naar den duivel zeg ik!’ 't Schol weinig...; gelukkig kwam die farseur er van af met een gezwollen blauw oog en de naam van ‘'t Spook’. Enkele dulle boeren haalden nog schardijn naar Blankenberge om in die putten te smijten; zo straf was die vette dat ze het een half uur ver in 't dorp roken als er gebeerd werdGa naar voetnoot(1). Oude Sijseelnaars kunnen u van zo 'n aalput vertellen, van ten tijde dat vader zaliger werkte in de landbouwstokerij van Verstraetens op het Oude hof, bachten Sijsele kerk. Veel arbeiders hadden daar hun broodwinning met ‘vlagge stoken’Ga naar voetnoot(2) of met het land te bewerken van die uitgestrekte boerderij: - boven de 300 gemeten - niet minder dan 5 koppels ossen werden bij het labeuren gebruikt. Later toen de stokerij zich te Brugge aan de Bassin vestigde en uitbreiddeGa naar voetnoot(3) kwamen Malenaars en Sijselenaars een uur ver te voet, om daar hun brood te verdienen. ('t Vervolgt) M. Cafmeyer |
|