Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPastoor Desiderius van Acker
| |
[pagina 125]
| |
heden dat men er overal tegenkomt, van buiten schoone gekleed met een schijnheilig schapevel op hunne rugge, maar van binnen ze stinken, en hun herte zit vol boosheid tegen God en de Kerke. 't Zijn de valschaards van vandage! Komen ze naar de kerke? Jaa's. Maar niet te verre van voren. Dat kunt gij wel verstaan. Ze blijven liever vanachter. Niet te verre van de deure. (gekuch van achter aan de deure). Ze komen naar de kerke? Jaa's, maar ze willen niet gezien zien al lezen, ze hebben hunne kerkeboek en hunne paternoster vergeten. 't Wijf heeft hem mee gedaan! (Geestigheid in de kerk). En wat doen ze dan? die helden, die flauwe kuls? Ze steken hulder bachten de pilaren. Dat doet den duivel ook. Hij steekt hem geerne bachten de pilaren. (Gelach). Men zou zeggen dat hij daar weeral zit! (Gelach). En daar is er nog een erger soorte, die ook naar de kerke komen om te pronken, met een col aan en een krottedekker met plastron, en op de strate met een hoed aan, om schoone te salueeren, maar zwicht u, het zijn sprinkhanen. Want ze peinzen zeker dat ze al het verstand in pachte hebben en meer weten dan de Paus, de bisschoppen en de priesters. En met hun schoone manieren trachten ze zand in de menschen hunder oogen te strooien, en waar dat ze komen, z'en doen niets anders dan kerk en geloove bespotten. Het zijn die mannen die slechte gazetten lezen en verspreiden in de genre van dat hondebladGa naar voetnoot(1) (Rumoer in de kerk)- Hé? Wat moet er gedaan zijn, Beminde Parochianen, als er zulke farceurs komen aanzetten om u te dwingen mee te doen met den duivel, om de religie te bekampen? Ik zal het u zeggen. Het is zeer eenvoudig en gemakkelijk. Ge zegt: Daar zi, en ge toogt hun het gat van den timmerman en ge zegt: Foert! Gaat weg van hier, Satan. (Gelach). | |
[pagina 126]
| |
Maar ongelukkig, Beminde Parochianen, er zijn tegenwoordig jammer genoeg, te veel sukkelaars, die luisteren naar die wolven. 't Is waar, 't en zijn de slimste niet. 't Is ongelukkig, maar 't is alzoo, 't zijn dikwijlen dompelaars, sukkelaars, die hulder geluk willen gaan zoeken bij wat niet en deugt. Z'en hên 't verstand niet en't is zooveel te jammerder! Ze laten hulder naar die staminees treefelen en daar zi, ze zijn verkocht. Maar 't zijn de gevolgen, Beminde Parochianen, 't zijn de gevolgen!... Het worden luiaards, dronkaards, onkuischaards. Ze vluchten de kerke en 't worden alzo van die Paaschbeestjes. En hoe staat het dan tehuis? Moeder de vrouw zit met de miserie. Maar als ze ook van de soorte is, dan is 't geheel gedaan. Als ge daar binnenkomt, ge ziet het seffens: ge weet niet waar u gezet; de stoelen liggen vol slunsen, hond en katte lekken uit de tellooren, de kiekens springen op de tafel, en op de kavebank kun je schrijven: Hier woont Vuile Moeie! Wat wil je? Ze zijn te lui geworden, dat ze werken. Ze hebben nooit niets en nooit genoeg. 't Vergaat al in den drank of in truntemarterije. Ook zulke menschen zijn ne ware last voor geheel de parochie. En ze rijden van grootvader tot vader, zeune en kleinzeune, allemaal scherrelinge op den Disch! En de kinders dan, Beminde Parochianen, is dat niet beweenlijk? Na al die schoone voorbeelden van vader en moeder, 't is niet te verwonderen, dat ze niet meer willen luisteren! De ouders hebben ze verkept en hun gezag niet willen gebruiken, en als het dan al te verre gaat, is er geen gehoor meer in Israël. Maar 't en zou met mij geen waar zijn! Als ik vader ware des huisgezins, ik zou ze zetten waar dat den bezem staat! (gelach)... Is dat om mee te lachen?... In 't geheele niet. Als het te laat is, komen die menschen dan te finitieve naar Menheere Pastere. Ze schreemen dan tranen met tuiten. En Menheere Pastere alhier en Menheere Pastere aldaar en dan moet Menheere Pastere den put gaan vullen waarin dat't kalf verdronken is! (gelach) | |
[pagina 127]
| |
Dat is niet verstandig, Beminde Parochianen. Voor zulke ouders zijn de kinders waarlijk de nagels van hun doodkiste, Zwicht u dus, Beminde Parochianen, van die wolven in schapenvel, die de menschen het kwaad willen leeren. Er zijn er ook op de parochie! (gekuch in de kerk). Hm, hm, hm...: dat kan ik ook! (gelach). Dat is gemakkelijk. De parabel, Beminde Parochianen, is voor iedereen. Die niet besnot 'n is, moet zijn neus niet vagen (gelach en gerucht in de kerk; de oppositie murmelt). Alla, 't is goed, 't is goed, Wij zijn hier om God te dienen. Beminde Parochianen, 't is voor uw geluk hier en in het hiernamaals. De tijden gaan voorbij en de Heer zal komen. Weest steeds kristen in handel en wandel, en uw loon zal eeuwig duren, hiernamaals in den schoonen hemel. Amen!’ Tevreden daalde Pastoor Van Acker van den preekstoel, met eenige dreupelkes zweet op zijn voorhoofd. De mis ging verder. Zijn laatste Dominus savabiscum zong hij gewijzigd. Het klonk ditmaal: Demminus savabiscum. De o van Dominus was dus e geworden en hij verdubbelde de m. Dat was om zijn tevredenheid en dank uit te drukken. En dat miste nooit. Na de mis trok het volk naar buiten. In de staminees werd bij pot en pint het sermoen duchtig besproken. De menschen die den kruisweg deden, zagen dan Pastoor Van Acker een wijle bidden en met zware passen naar de heiligen komen. Hij droeg een bosje sleutels en een paar beurzen, een witte en een geparkte. Was er een gleuf van de offerblokken verstopt, dan gebruikte hij gauw een pennemes en, ging het niet, dan gromde hij met humor en kwinkslagen totdat een godvruchtige ziel hem een haarspelle presenteerde om er aan te verhelpen. | |
[pagina 128]
| |
Zat er soms een kapmantel-wijf buiten aan het kerkekruis met haar armen open, dan kon hij roepen: Hef u weg! Ga kook uw pot! - En de kapmantel sloeg op de vlucht.
Hoe Pastoor Van Acker leringe hield? 's Vrijdags, na de mis, hoorde men in de kerk een hevig geklabetter van kloefen. De kinderen van de lering kropen op hun banken. De knechten van voren, de meisjes achteraan. Zij waren wel luidruchtig, maar vol onbehagen en in de verwachting van vreselijke dingen. Bij het merendeel zat de Twaalfde Les er niet diep in. Ze droegen geheel het gewicht van de Heilige Kerk op hun herte en ze bleek niet goed getimmerd. En de pastoor, was die niet een der twee en zeventig discipels van Christus in eigen persoon? Ze zagen eerst een jongen met schoenen aan, een misdienaar, die een schoon mandeken droeg naar de sacristie. Daar at Menhere Pastere nu witte stuiten met kaffie. Intussen las zuster Philomene het gebed en begon de les af te vragen... Daar piept de deur al. Daar sleept hij al zijn grote voeten over de vloer. Is hij vies of lacht hij, of wat? Gepruikt en gebrild, met om zijn schouders de warme pelerine, met zijn snuifdoos en zijn katekismus, komt Pastoor Van Acker op de leringe af. Hij kijkt zelf nogal dom met zijn mond wat open, afgestemd op de hele situatie. Hij staat nu zeer dicht bij de jongens, die de knoppen van zijn soutane kunnen tellen. De pastoor zijn handen schijnen vervrozen. Er ligt ook wat snuif op zijn buik. Hij doet zijn beduimeld katekismusken al open. Vreselijk ogenblik! Een koud rillingsken loopt over de jongens hun rug. De meisjes slaan hun neusdoeken voor den mond. Maseur op haar bewakings-stoel bidt en bibbert. - Beernaert, zegt de Pastere met een grijns, sta rechte! en zijn bril op zijn voorhoofd schuivend heft hij zijn | |
[pagina 129]
| |
katekismus een handbreed omhoog en, zijn berenkop neerbuigend, kijkt hij opwaarts naar de Twaalfde Les. Daar staat Beernaert nu! - Wat... wat... wat... stottert de jongen. De pastoor kijkt al scheef. - Wat... wat... probeert Beernaert weer, wat is de heilige kerk? Eene ver... ver... vergadering... van... van... - Alla, een beetje rap, zegt Van Acker, als je gij 's avonds kerrepap eet, Beernaert, is dat ook alzo al ure ne lepele? - Neen 't, menhere pastere, zegt de jongen naief. - Ewel dan, doe voort met de pap. De jongen ziet niets meer dan pap. Hij smaakt pap. Hij gaapt, doet pogingen om te zwelgen. 't Koud zweet komt op zijn voorhoofd. - Pa... pa... pa..., zegt hij. - 't Is goed, pap, zet u nere, zegt de pastere, gij grote looi, 'k zou beschaamd zijn. De kinderen lachen. Er trekt iemand alachter aan Beernaerts veste en hij valt dankbaar op zijn zit. - De volgende, gromt de pastere. Dat is Bruyne. Bruyne staat op en tegen alle verwachting de lesse loopt uit zijn mond lijk 't bier uit de krane. - Hoort ge dat, gij daar, met uw pap. De volgende! Wat is de paus van Rome? Op den tweeden bank hoort men gefrutsel, lijk van een muis die nest maakt. Daarop bonkt een bollekette op de vloer en loopt tot onder de stoelen van de middenbeuk. Het is Riviere die ze wilde tonen aan zijn maat en hij heeft gebabbeld. De pastoor heeft het gezien en om nog beter te zien laat hij zijn bril op zijn neus vallen. Hij bekijkt den plichtige en ziet hem rood worden als een gloeiende stovepot. - Kom hier, gij babbelare, speelveugele, droeve pleute, ge weet gij zeker niet dat ik vier ogen heb. Kom hier, zeg ik. Op de jongen zijn hoofd springen de haren recht van verschot. Riviere strompelt naar voor. Hij is geleverd. | |
[pagina 130]
| |
- Wat moet ik doen met u, buldert Van Acker, in 't kot steken, doodstampen of wafels? - Astjeblieft, Menhere Pastere, wafels, snottert de jongen. - Wat? Astjeblieft, wafels? Kom hier, zeg ik u, kom hier. Leg je nere! Dat ik u doodstampe! De jongen ligt er al, zonder aarzelen. Plat op de kerkevloer. Al de jongens staan rechte. De meisjes slaken gilletjes. Zuster Philomene is van haar stoel opgestaan en smeekt: - Je gaat het niet meer doen, Menhere Pastere, je gaat het niet meer doen. - Dat wil ik eerst zien, zegt Pastoor Van Acker, en hij heft zijn ontzaglijke gepantoffelde voet boven het hoofd van den belijder en martelaar, moet ik stampen of wat? - Zeg dat ge 't nooit meer gaat doen, zegt de zuster, zere joengen, haast je zere. - 'k Gaan 't nooit meer doen, 'k gaan 't nooit meer doen, bleitert de jongen. De pastoor is onverbiddelijk. De pantoffel klimt schrikwekkend als een eendelijk dreigement, met de dikke jichtige reuzevoet erin, boven den veroordeelde. De godsstamp zal gegeven worden. Het wordt donker in de kerk. De kinderen houden hun adem op. - Ge moet zeggen: ‘asteblieft, Menhere Pastere, astjeblieft’, gij 'n onbeleefderik, insisteert de zuster. - Menhere Pastere, astjeblieft, zegt de jongen met zijn neus tegen tegels, geen vim zich roerend. - Gaat 't waar zijn? vraagt de Pastere die op één poot staat. - Astjeblieft, jaa't. -...Menhere Pastere, verbetert de zuster. - Jaa't 't gaat waar zijn, Menhere Pastere. Er valt een blek van de zonne op de pastoors gelaat. Hij blinkt. Geheel zijn kop is verguld. Hij is gelukkig. Zijn pantoffel zegepraalt. - 't Is goed Riviere, sta rechte. Ga naar uw plaats. | |
[pagina 131]
| |
Van Acker staat weer op twee voeten. De jongen schiet olijk naar zijn plaats. - Ik heb de pastoors broek gezien, zegt hij zuutjes tegen zijn maat, en 't is ne gestriepten. Hij zal de les onthouden. Daarvan is de pastoor zeker. Hij kent zijn schavuiten. Hij moet geweldig zijn, maar is nooit brutaal. Zonder te slaan, gebruikt hij slaande middelen. Als hij toch slaat, dan is dat maar ‘wafels’ geven. Zijn kletsen zijn smakelijk. Ze klakken en klinken zeer vaderlijk. Als hij zegt: Kom hier achter ne wafele, is er nooit niemand die aarzelt om zijn kake te presenteren. Menhere Pastere verstaat ons, denken de kinderen. Hij is ook een groot kind. Hij is van ons ras, een rakker, zo gezond en zonnig als wij zelf. Hij kan alles vergeven. - Maar wat zijn dat nu voor manieren?... Alzo ommekijken naar de meisjes!?... Ha! Gij daar, Juul, roept hij, wat heb ik u de laatste maal gezeid? Gij moet nog pandoer krijgen. Waar blijft ge met uw stok? Juul staat rechte. Hij woont verre, al de busschen. Op zijn herte kruisen de koorden van zijn male met stuiten en van het keteltje rijst. Want's noens eet hij in 't schole. Hij schopt zijn pulle omver en de kaffie stroomt over de vloer. Hij maakt zijn foulard los, zet zijn male en zijn keteltje neer, doet de knopen van zijn bovenveste en van zijn panen onderveste open en trekt een dikken versgesneden elzenstok van onder zijn roden baai en uit zijn broek naar omhoog. De laatste maal had hij moeten beloven dien stok mede te brengen om zich te laten aftroeven. Omdat niemand hem zou pakken, heeft hij hem weggesteken. - Breng hem hier, zegt de pastoor. Juul komt uit zijn bank en gaat met zijn stok naar voren. Hij gaat er van krijgen, wie weet, denken ze allemaal. Maar inwendig, diep inwendig, de pastoor is er van gedaan. Een vranke jongen met een stok! Maar dat is 't liefste dat hij ziet op de wereld. En die stok brengt hij zo maar aan, getrouw aan zijn woord! Hij | |
[pagina 132]
| |
zou die rakker nu wel willen omhoog steken met zijn eigen kloeke vuisten, - Juul, zegt hij, legt hem daar, en hij wijst naar de trappen van den autaar. Daar hoog in de bloemen en keersen staat het Heilig Hart. Juul gaat met zijn kloefen aan tot bij den autaar en legt daar zijn stok, als een hulde van de leringe en van den pastoor, aan de voeten van den groten Kindervriend. Nu zijn de kinderen allemaal braaf en oplettend. Het lesopzeggen gaat vlotten. Niemand geeft nog domme antwoorden. Menhere Pastere is kontent, zeer kontent. Zelfs zuster Philomene zit te lachen onder haar kappe. Zo eindigt de lering. (Slot volgt) K.S. |
|