Wrdb. 1924) geeft ‘levaard’ (Zuidn.); (Handwrdb. '48, herwerkte uitgave), niet vermeld. Verschueren (Verkl. Wrdb. 1938): ‘levaard, levende visch: Z.N. versche haring’. Vercoullie, Beknopt Etymol. Wrdb. (1925) geeft: ‘levaard m., met suffix -aard van leven, zooveel als levende visch.’
Zelfs in verband met de twee verschillende zaken, haring en hutse, is de oorspronkelijke gedachte, volgens Vercoullie en Gezelle, dezelfde: een ‘levend’ ding. De begripswaarde dus van het gekozen woord ‘levaard of leefaard’ is dezelfde. Klaarblijkelijk krachtens diezelfde begripswaarde is bovengemelde volksspreekwijze ontstaan betreffende een levenskrachtig kind, dat krijt bij den eersten korrel levenszout en belooft te blijven leven! Zelfs moest de spreekwijze enkel op het lawaai-maken slaan, nog zou de afleiding uit het woord leven te verdedigen zijn, want in 't Wvl. is lawaai maken: leven maken of leven houden. Betreffende den vis zelf, is het al even duidelijk. Spreekt men niet van ‘levende verse vis’ en zelfs van een ‘levende verse handdoek’!
Vooraleer de speilingsmoeilijkheid nu op te lossen, merken we terloops op bij Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, de weifeling tussen de schrijfwijzen leefachtich of levachtich, met betekenis levend, leven hebbend. Toevallig komt hier het achtervoegsel -achtig om den hoek gekeken, wat samen met avgs. -aard, in onze huidige spelling, een uitzonderlijk geval is.
Krachtens dit achtervoegsel -aard juist, krachtens die afleiding, dien begripsinhoud en ons spellingssysteem, dienen we uitsluitend leefaard te schrijven en niets anders. Waarom niet anders?
- Niet levaard, met enkele e: de scheiding der lettergrepen is le(e)v/aard, omwille van het achtervoegsel -aard; een lange klank in gesloten lettergreep ('t is lang geleden dat wij het leerden!) wordt dubbel geschreven.
- Niet leevaard, met v: het zgn. onechte f-geruis van bvb. leven, beven, loven, laven, enz. wordt aan het einde van een lettergreep, van een woord, vóór een rust of zelfs voor de stemhebbende d, nooit anders