| |
| |
| |
| |
[Nummer 5]
Pastoor Desiderius van Acker
DE pastoor is het begin en het einde van het dorpsleven. De blik van het volk staat blijvend op hem gericht en, daar deze blik scherp is, vat hij spoedig het eigenaardige. Als bovendien het volk zijn eigen aard in een pastoorsfiguur weerspiegeld ziet, wordt dat kijken een genot. Dan veelal komt hij in de kroes der volksverbeelding terecht en stijgt daaruit omhoog naar de sfeer waar de legenden beginnen. Zo kennen wij een pastoor van Lapscheure, een pastoor Vanhaecke en andere meer, waarvan veel verteld wordt. Zij blijven echt, zelfs als er legende mee gemoeid is. Het volk waarborgt de echtheid.
Anders is het dikwijls gesteld met de pastoors die de literatuur schept: die hebben veelal niet bestaan.
Een ‘echte’ was pastoor Van Acker: een geweldig temperament, ruw soms, en toch joviaal, begrijpend, edelmoedig, goed als versgebakken vlaams terwebrood, een man Gods. Deze hartelijke man had prachtige blauwe druiven in zijn serre, maar tot enige flauwig- | |
| |
heid, als bijvoorbeeld een voorbedachte poëtische gedachte, was hij niet in staat. Hij was natuurlijk en spontaan in alles, zonder halfheid, zonder gemaaktheid, zonder leugen. Over hem, den pastoor mijner kinderjaren te Vladsloo, wil ik wat schrijven.
Desiderius Van Acker was zoon van Desiderius en van vrouw Anna-Theresia De Laey en was geboren te Keiem op 21 April 1835. Zijn vader was afkomstig van Bovekerke. Zijn moeder was een groot-tante van den dichter Karel-Omer De Laey. Deze verwantschap verklaart enigszins de causticiteit van geest die onze pastoor eigen was, ofschoon er bij den dichter heel wat meer fijnheid mee gemoeid was.
Hoe de kinderjaren van onzen Desiderius of Dies kortweg verliepen, kan ik maar gissen. Hoe groeien boerenjongens op? Maar dat er een pastoor uit groeide, was toch niet alledaags. Het wijst op een opgroeien in een treffelijke, door en door christelijke familie, waar eer en deugd de wet en de regel was.
Dies Van Acker studeerde humaniora te Roeselare. Daar eindigde hij zijn rhetorica in 1856. Hij heeft er Gezelle gekend, zonder tot de groep der Gezelle-leer lingen te mogen gerekend worden. Het was immers in 1857 dat Hugo Verriest, Karel Callebert, Eugeen Van Oye in de poësis zaten bij meester Gezelle. Maar al deze figuren waren vrienden van Dies.
In dat jaar 1856 vierde het Roeselaars Klein Seminarie zijn vijftigjarig jubileum. Geen wonder dat vijftig jaar later Pastoor Van Acker er fel heeft aan gehouden ook op het honderdjarig jubileum (1906) tegenwoordig te zijn. Meer dan een oude kennis trof hij er aan, en zijn vreugde was groot. Over zijn studententijd sprak hij nog graag in zijn lateren leeftijd. Hij had de gave zich geheel opnieuw in het verleden te kunnen indenken. Dan voelde hij zich weer te Roeselare op de banken, als student van de kleine of van de grote figuur, of van de grammatica of de syntaxis, zoals hij die leergangen nog immer betitelde.
Wij twijfelen er niet aan, of hij zal vlijtig gestudeerd
| |
| |
hebben. Maar dat hij ievers in uitblonk. valt sterk te betwijfelen, tenzij in het vak geschiedenis. Het speculatieve lag immers niet in zijn aard. Voor geschiedenis had hij niet alleen de nodige memorie, maar tot op hogen ouderdom bewaarde hij de memorie der poetsen en mystificaties waaraan hij had deelgenomen of waarvan hij ooit slachtoffer geweest was. En die memorie was zo levendig dat, telkens hij er een vertelde (die van de aaneengebonden indispensables b.v.) het hem zodanig aan het lachen bracht, dat hij dreigde erin te zullen blijven en het wel een kwartier kon duren eer hij wat gezapiger kon hutsen. Werkelijk dat was geen vertellen dat hij deed, maar hij was weer bezig de poets te bakken.
Wat deed het ons, jonge studenten, deugd dien ouden pastoor zo te horen en te zien lachen.
In het Groot Seminarie te Brugge verbleef hij, met ernstigen ijver zijn onstuimigheid bedwingend, biddend en studerend. Het is genoeg geweten dat, in dien tijd, er nog geen sprake was van centrale verwarming, noch van electrisch licht. Siberische koude, halve duisternis, killigheid in den winter... Veelal geen zonnelicht in den zomer... Maar daar kon het temperament van Dies tegen op. Hij wou priester worden, en God zou het hem wel verlenen.
In 1861 had hij dat groot geluk. Hij werd gewijd door Monseigneur Malou en zijn vreugde kende geen grenzen. Zijne oerkrachtige, geweldige natuur ware best maar dadelijk ingezet voor den goeden strijd in de arena van de wijde wereld, zo moet zijn Bisschop geoordeeld hebben. Eerwaarde Heer Van Acker werd dus achtereenvolgens coadjutor te Mannekensvere en kort daarop te Ramskapelle. Op 8 Juli 1863 werd hij onderpastoor benoemd te Rollegem-Kapelle. Wat hem wat meer onafhankelijkheid schonk.
Hoe kloek en sterk hij was als jonge priester, kan blijken uit het volgende. ‘Kort na zijn priesterwijding, zo relateerde een nicht later, was ik tegenwoordig als kozijn zijn mis deed en hij was zo forsig, dat ieder- | |
| |
maal hij knielde, ik meende het ouderwets altaarke te zien omkantelen. Alles kraakte en zuchtte onder den druk van zijn bewegingen, en ik moest er mijn hart bij vasthouden.’
Te Rollegem zijnde kwam onderpastoor Van Acker op zekeren avond moedermens allene van Winkel naar huis. En zie, daar sprong een vent uit de gracht om hem aan te randen en hem zijn schamel geld te roven. Die kerel nu was alleszins gemist van adres. ‘Ik heb hem vastgegrepen - vertelde Dies - en zonder ommekijken heb ik hem over mijn hoofd weggezwaaid. Ik hoorde hem zelfs niet vallen. Zo ver vloog hij. Zonder mijn hoofd omme te draaien ben ik naar huis gegaan. 's Anderdaags begon ik ongerust te worden. Men kan nooit weten wat er bachten eens al kan gebeuren. Ik pakte mijnen brevier en ik ging kwansuis ne keer gaan wandelen tot aan de plaats van de misdaad om te zien of die struikrover daar niet ievers levend of dood in de bomen was blijven hangen...’
Op 17 Maart 1869 werd Desiderius Van Acker on derpastoor benoemd te Ichtegem. Daar heeft hij zijn volle maat gegeven voor het geestelijk en stoffelijk welzijn van deze uitgestrekte landelijke parochie. Hij deed het op zijn eigen volkse manier. Hij kreeg voor zijn paart den wijk van den Engel, van den Geuzebusch en van 't Veld. Dat alles lag op een uur afstand van het dorp en het volk woonde daar eenzaam en armtierig in schamele lemen hutjes. Bos en zandige grond gaven niet veel gewin. De mensen van die wijken waren eenvoudige en diepgodsdienstige mensen. Maar van ver verachterde levenswijze. Hoe braaf die lieden nu ook waren, toch had de een of de ander wel zijn zwakheden. De nieuwe onderpastoor had gauw zijn manier gevonden. Hij liet zijn volk niet los om het gaaf en schoon zoals het was te bewaren en het kwaad in de kiem te kunnen smoren. Hij kon hun taal spreken, vrank en vrij, en wist bij zijn mensen den moed er in te houden. Maar als er ievers kwade wil mee gemoeid was, greep hij naar zijn middel, en dat was zijn
| |
| |
stok. Waar hij wist dat er een botterik van een jongen woonde of een lichtzinnig meisje, kwam hij als de donder in huis. Onder de verschrikte ogen van vader en moeder simuleerde hij me daar een coleire van belang. Dreigend kwam de stok boven het hoofd der nietsweerds hangen en de jongen of het meisje, van de hand Gods geslegen, konden niet beter of pardon vragen en beternis beloven...
Over het algemeen is een onderpastoor die pastoor benoemd wordt, een gelukkige vogel. Een bevordering kan hij best verdienen. Zo zal Desiderius Van Acker met vreugde zijn benoeming tot pastoor te Booitshoeke ontvangen hebben. Maar zou er geen tikje weemoed bij geweest zijn? Hij moest toch zijn gulle Ichtegem verlaten om in het kille Noorden zijn tenten te gaan opslaan. Dit gebeurde in 1884.
Napoleon op St Helena. Een leeuw in een kooi. Aldus gevoelde zich Van Acker op zijn nieuwe post. Want Booitshoeke betekent eenzaamheid. Een dorp in een polder en zonder kalsijden. In den zomer heeft het zijn charme, maar in den winter!...
Dan kwamen de overstromingen en maakten schier alle verkeer onmogelijk. Dan zat hij op zijn pastorij geblokkeerd en stookte er duchtig de voorraad kolen op die hij 's zomers had opgedaan. Bij helder weer waagde hij zich wel buiten naar zieken en kranken en om een koutertje te gaan slaan met zijn brave schaapjes, maar door het nat gers lopen geeft toch maar koude voeten. Hij had een lief kerkje en daar was zijn troost. Daar onder het eenzaam gewelf kwam hij dan zijn Meester smeken om bijstand en courage, en als heel de wijde omtrek onder water stond, of met sneeuw en ijs bedekt lag, klom hij tot opluchting op den kerktoren om tot bij de klokgaten te komen. Dan stak hij zijn berenkop naar buiten en bekeek den grijzen zwijgenden hemel met daaronder de huisjes en verre hoevetjes als knutselwerk verspreid over deze wijde witte sprei van winterse desolatie. ‘En ik was blij, vertelde hij later,
| |
| |
als ik dan in de verte de torens van Veurne ontwaarde, want dan had ik de zekerheid dat de wereld nog bestond, en daarover gerustgesteld daalde ik dan weer naar beneên.’
Bij slecht weer en binst de lange winteravonden zat hij in zijn studieplaats te brevieren, te mediteren, of onder het roken van menig pijpje, snuffelde hij in oude papieren en verplaatste zich met de verbeelding naar den Spaansen, Oostenrijksen en Fransen tijd, zoekende met het geduld van een Benedictijn, om de onvindbare rol te vinden welke Booitshoeke ooit in de wereldgeschiedenis mocht gespeeld hebben.
De Booitshoekenaren wisten al spoedig zijn bijzondere welsprekendheid op prijs te stellen. Het ging zo ver dat des Zondags de helft van Veurne-Ambacht naar zijn sermoenen kwam luisteren. Zoveel vrankheid en ongekunstelde, direkte, zoveel gezonde ironie op den preekstoel, dat beroerde die stille mensen. En later als hij te Vladsloo stond, kwam nog menig Booitshoekenaar eens stiekem tot daar om te weten of Van Acker nog dezelfde was.
Hij kwam naar Vladsloo in 1888. Het ligt niet in mijn bedoeling hier een volledig relaas te geven van dit pastoorschap dat duurde tot 1914. Ik stel hier liever Pastoor Van Acker voor, zoals hij nog leeft in mijn verbeelding. Daartoe moet ik hem beschrijven zoals hij rond 1900, reeds een oud man geworden, nog steeds met kranigheid zijn herderschap waarnam, en bepaaldelijk hoe hij hoogmesse deed en leringe gaf.
Het was schoon om zien hoe trouw en deftig al zijn parochianen des Zondags naar de messe kwamen. De hoogmesse, dat was hun messe, de parochiemesse.
En ze kwamen van den Dijk, van Doeveren, van de Kotjes, van 't Fort, van 't Stikske, van de Kortekeer, tot van den Langenhoek toe. De mannen statig, landelijk stappend, zelden neveneen, meest individueel op hun eigen, met conversaties op afstand, en de dampende pijp in den mond. De vrouwen en kinderen, meer
| |
| |
groepsgewijze. Benevens hun kwetterende gesprekken waren het de vele kleurige bloemen op de hoeden die de aandacht trokken.
Ieder zou vóór het sermoen wel trachten binnen te zijn, want met pastoor Van Acker kon er altijd iets gebeuren. Aldus vulde de kerk zich stilaan. Die wat vroeg waren, hadden den pastoor zien binnenkomen.
Dat binnenkomen was men altijd seffens gewaar. Er kwam een eerbiedige tocht van aan de endeldeur tot vooraan in de kerk gewaaid. Onze pastoor kwam aangedreven, ietwat gebogen stappend om zijn capote te beletten van zijn schouders te glijden. Zijn drietuit stond lichtjes scheef op zijn stekelige rosse pruik geplant en hij keek vervaarlijk lodderachtig door zijn gouden bril. Meest hing zijn mond daarbij wat open. Hij had intussen al een paar stoelen, met de mensen erop, op de ordelijke plaats gezet en aldus een kleine tumulte verwekt alachter in de kerk. Heimelijk hield hij eraan, de schalk, om de mensen te doen verschieten. En velen waren gesteld op zo een avontuurke met den pastoor. Maar niet allen!
Aan den communiebank gekomen wreef hij zijn deugdelijke grote schoenen herhaaldelijk over het matje. In de week droeg hij veelal geen schoenen, maar reusachtige, met wol gevoerde pantoffels, want met de jaren was de jicht gekomen. Zondag weekdag droeg hij ook een zware sajetten pelerine om de schouders. Dat was de reden waarom hij nooit zijn capote aantrok. Voor het altaar nam hij eerbiedig den drietuit af, knielde halvelinge en lastig, en verdween sleepvoetend in de sacristie.
Als het nu tijd was en het binnenkloppen ophield, kon de hoogmis beginnen. Bij 't signaal van de grote bel, barstte het orgel los. Baljuw, misdienaars, onderpastoor, pastoor waren verschenen. De laatste kerkheer stapte in de zittens. Alachter in de kerk, tussen de dichte, sjiekende, spuwende, rochelende, gonzende menigte stond de suisse, glaciaal, met zijn ministersteek op het hoofd en met een raadselachtige decoratieve pieke,
| |
| |
bereid om den eerbied in Gods Huis te handhaven.
De koster, die op het doksaal in zijn orgelspiegeltje het gebeuren aan het altaar goed in 't oog hield, had, toen de bel schelde, al de registers uitgetrokken, en zijn preludium kwam als een benedictie over de mensen.
Het orgel, hoe asthmatiek ook, gaf zijn maximum. Het gaf goed de melodie, maar parasitair daarbij hoorde men het geklabetter der toetsen als een geratel met ijle okkernootschelpen, alsook het gepiep van inwendige mechanische verschuivingen, met daarbij het olympisch verzuchten van den nooit vermoeiden blaasbalg.
Hartversterkend om horen hoe koster en zangers de Missa aanpakten. Zij bereikten in de zielen daarmee een benijdenswaardige graad van gemeenschappelijke ontroering, een climax van zaligheid, waaraan de mensen zich gewonnen en verloren gaven. Als in een droom zaten of stonden de gelovigen en keken naar den pastoor.
Toen zagen ze hoe hij zich omkeerde en hoorden hem heel duidelijk zingen: Dominus savabiscum.
Lezer, gij hebt wel verstaan: savabiscum.
Waarom zong hij dat altijd alzo? Niet gemakkelijk te verklaren! Een opneemste, zult gij zeggen. Goed. Maar hoe kan een pastoor, die latijn kent, er toe komen zo een onmogelijk woord te zingen?
Een opnemen komt niet vanzelf. Hoe dat opnemen gebeurd is, kunnen we maar gissen. Waren we van de wetenschap, we zouden zeggen: Pastoor Van Acker was een slachtoffer geworden van de onverbiddelijke wetten der phonetiek. Hij zal in zijn eersten ijver altijd getracht hebben de s van dominus zeer duidelijk te zingen. Maar alzo is hij er toe gekomen die s te veel rechten te geven. Eens met die gewoonte behept of behekst, wilde hij het overtollige van de s naar vobiscum overhevelen, en dat heeft hij gedaan bij middel van een onzijdige zucht die stilaan kleur heeft moeten bekennen en een a-klank is geworden. A is immers een primaire, een spontane oerklank. Globaal nu wordt èn die s èn die a als sa vernomen. Die a nu van sa was zeer ge- | |
| |
steld op verdubbeling en wenste in een echo na te klinken. Zo kwam de tweede a tot stand, die de o van vobiscum uit haar nest gooide: en het woord savabiscum was geboren, dat cabalistisch woord, dat de parochianen, een kwarteeuw lang, den pastoor in al zijn missen hebben horen zingen.
Als de assisterende onderpastoor het evangelie gezongen had, kwam onze pastoor aan den rechterkant van het altaar staan en trok daar zeer behoedzaam den kazuifel over zijn herderlijk hoofd. Op dat gebied had hij meer dan een ondervinding opgedaan. Voorzichtigheid was hier geboden want... hij droeg een pruik. Zelfs twee. Niet te gelijk natuurlijk. Hij had er een rosse voor de gewone dagen, de gewone zondagen inbegrepen, en een zwarte voor feest- en hoogdagen. Aldus veranderde hij van haar volgens de solemniteit. En het was er hem natuurlijk zeer aan gelegen dat die pruik, ros of zwart, altijd op haar plaats bleef. Want een paar keren is ze op den grond gevallen, bij 't afnemen van zijn kazuifel, en toen was er ieder maal grote beweging gekomen in de kerk. De mensen waren op de sporten van hun stoelen geklommen om zijn kletskop te zien. Dat waren van die dingen die hem een beetje van streek brachten. Want daarop moest hij toch direkt, dwars door het volk, naar den preekstoel.
('t Vervolgt)
K.S.
|
|