| |
Mengelmaren
Een slag van den molen hebben
Deze spreuk is in Noord en Zuid onder verschillende varinten bekend, in de betekenis: niet wel bij het hoofd zijn, van lotje) getikt zijn. Vgl. Stoett n. 1534.
Dat dit gezegde reeds in de 16e eeuw bekend was, blijkt it een vers van Jan David (1545-1613) die, in een werkje van 606 (vgl. Biekorf 1936), zijn berijming op ‘Het sotteken kijckt it de mauwe’ afsluit met den regel:
‘Die den molen te nae gaet, krijght van den molen’.
Een zelfde wending hoort men bij Smetius: ‘Hy en heeft heen goet hooftvleesch, hy is te naer by de meulen gheveest’.
| |
Aan de galge of aan de riem hangen.
Jan David geeft in hetzelfde werkje van 1606, de volgende rijmen ten beste:
De kleyne aen de galghe, de groote aen den riem.
Kleyn diefkens hanght men aen de galghe,
Maer de groote werden aen den riem gehanghen.
Van sulcks te sien krijgt men de walghe,
Als ghiften en gaven Iustitie pranghen.
In Ghelderlandt de blinde de siende vartghen.
De grote dieven worden aan den riem gehangen: 't is daar
| |
| |
dat men de geldbeurs vastmaakte. Jan David moraliseert tegen rechters die zich laten omkopen en van hun land een ‘Ghelderlandt’ maken, waar het geld ‘dat stom is, maakt recht dat krom is’.
E.N.
| |
Viere-viere voor nen dikken.
Er was sprake van trakteren op de ‘foore’: voor ieder een blad makrons - als er nog te krijgen zijn. ‘En, zo voegde er iemand bij die van de jongste niet meer is, voor elk ne viere-viere voor nen dikken.’
‘Nen dikken’ dat verstaat iedereen nog al 't Kortrijkse, waar men met dikke stuivers telt en rekent. Maar die ‘viere-viere’ was voor de meesten onbekend. Men vroeg en kreeg den uitleg.
‘Viere-viere voor nen dikken’ dat waren stukken peperkoek aan de kramen van de Paasfoor te koop gesteld per vier stuk voor 10 centiemen (een dikken). Het waren platte langwerpige stukken van taaie ‘panepesse’, omtrent zo taai als de peperbollen van ‘peperbollenommegang’ (op Sinksen). De kramers riepen en riepen: ‘Alhier, alhier! viere-viere voor nen dikken!’ En met opgeheven armen sloegen en klabetterden zij met de koekestukken op malkaar. Dat is wel vijftig jaar geleden en was dan algemeen gekend en gegeerd op de Paasfoor te Kortrijk.
L.R.
| |
Heeft Guido Gezelle karamelleverzen Geschreven?
In een brief van 6 Juli 1865 doet A. van de Maele van Tielt aan Guido Gezelle te Brugge het volgend aanbod:
‘Een tweede zaeke is deze: Overtyd een persoon komt my vragen naer goede stigtende en vermakelyke briefkens voor in caramellen, kleine dichtjes van twee verzekes, gelijk gy weet. Ik zende ze bij eenen katholijken drukker te Kortrijk in hope dat zij voor zooveel mogelijk wel zou bediend geraken. Maer tot mijne groote verwondering bemerkte ik naderhand dat men haer niets dan fransche liefdebriefkens in de hand gesteken had. Met zekere verontweerdiging droeg ik die briefjes zelve weder naer den drukker die zich verontschuldigt zeggende dat hij geen betere gevonden had en dat de min slechtste van al waren, en dat hy zeer geern eenen oorspronk van betere zou kennen. Ik belastte eenen heere van Brugge die my na eenigen tyd antwoord dat hy, by de verscheide drukkers die hij daartoe was gaen vinden, niets anders gevonden had dan onstigtende en minneverzekes, zoo dat dit een weg is die, my dunkens, tot hier toe weinig of niet door
| |
| |
goede menschen beloopen is geweest en nogtans een krachtige middel kan wezen om vlaemsche tale en vlaemsche zeden te verspreiden. Want, zoo my dien persoon zegt, vele menschen zijn zot achter die karamellen somtyds daervoor alleen en lezen die briefjens met gretigheid en zouden er geene koopen waren er geene dichtjens in. Dat zv dan voor voedsel hunner nieuwsgierigheid en leeszuchtigheid in plaets van iets ontstigtend en wereldsch een stigtend en geestelyk benevens verzettelijk gedacht konden krijgen: het zou hun groote deugd aen 't herte kunnen doen. Ik hope dat deze tot nu toe voor het goed nog ongebaende weg uwe aendacht zal aentreffen en wie weet of gy den tyd niet zult hebben van er in te voorzien, wy zouden dan met hulp van die persoonen de propagande doen en voorzeker aen vlaemsche tale en vlaemsche zeden waren dienst bewijzen’.
Tot dusver het vriendelijk aanbod. Of Gezelle op dit aanbod is ingegaan, weten we niet. Doch als Gezelle ooit ‘karamelleverzen’ gemaakt heeft, dan zou toch waarschijnlijk niemand durven beweren dat het karamelle-verzen zijn!
R.V.
| |
Schaapje langsteert.
Zo noemden we het volgende kinderspel - jongensspel - dat wij rond 1880 speelden te Reningelst.
De jongens staan in twee groepen tegenover malkaar, gescheiden door een streep. De hoofdmannen van elke groep ontmoeten elkander dichtebij de groepen, handen op den rug. De een zegt tot den andere:
A. - Om een viertje te maken.
A. - Om watertje te koken.
V. - Waarom dat watertje?
A. - Om mijn mesje te wetten.
A. - Om een schaapje te vlaân.
V. - Van waar dat schaapje?
Hierop leggen de voormannen de beide handen ineen terwijl de jongens van beide rijen, als ketens aaneengesloten rondom het lijf, trekken om schaapjes over de streep te krijgen. De schaapjes aan elke zijde, over de lijn getrokken, moeten ‘gedood’ worden. De laatste overblijvende zegeviert.
A.C.
| |
| |
| |
Wat zeggen de leliën?
Hierboven op blz. 24 van Biekorf spreekt A.B. Stavele, over de gekende remedie met de lelieblaadjes.
Welk is die remedie?
Ik ken de volgende uit de streek van Waregem, wijk ter Biest. Voor het uitzuiveren van een steenzweer: een veenmol eén half jaar laten trekken op een ‘maatje’ fransen en daarin lelieblâren laten wekeri. Een blad op de zweer leggen, goed om winden en tweemaal daags verversen.
Idem voor brandwonden.
Veenmol olie van olijven en lelieblad, maar geheel de veenmol tot zalve gestampt.
Is dat de in Stavele gekende remedie?
G.P.B.
| |
Verlaten hof.
Te Kemmel, aan den kant van Klijte, was er in mijn jongen tijd (d.i. rond 1890) een hof en een schuur die verlaten stonden. Niemand wilde daarop gaan wonen. De peerden wilden de schure niet binnen. De boer van daarnaast gebruikte de schuur, maar ze moesten de voeren lossen buiten en de schoven binnen dragen, de peerden kon men niet doen binnenrijden.
S.M.
| |
Van den priester die weerkeert.
Als mijn moeder zaliger nog een jonge dochter was en bij haar ouders woonde te Westvleteren (dat was rond 1870), zag ze eens licht in de kerke 's avonds, verscheidene malen achtereen. Ze spraken daarvan aan den Pastor. Hij wilde niet gaan zien, maar zeide: ‘'t Is voorzeker een priester die weerkeert om er missen te lezen.’
K.V.
| |
Kraken de beentjes, 't herte is goed.
- 'k En ben maar een krakende wagen, zei een oude vrouw die zwakkelijk te been is, maar kraken de beentjes, 't herte is goed. En zij is nog jong van herte.
Is het niet meest in deze toepassing dat men nu de spreuk hoort? Bestaat ze nog in haar oorspronkelijke toepassing nl. bij het vingerspel met de kinderen: als men hun vingeren rekt en de gewrichten een knakje hoort geven, 't is teken van een gezond hart.
B.P.
|
|