Dokke en dodde
Na de interessante volksgeneeskundige bijdragen over dokkeblaren, die wij hier (1948, blz. 117 volg.) gelezen hebben, zijn wij ook benieuwd geworden naar de oorsprong van het woord dokke. Maar de woordenboeken stellen ons te leur: oorsprong onbekend. Laten wij nochtans eens nader toekijken. Het is niet moeilijk om een woordfamilie te vinden waarin wij aanstippen:
1. | Dokke. Dokkeblaren zijn de grote, stompe of ronde blaren van zurkelsoorten (paardezurkel, Rumex obtusifolius), van klein en groot hoefblad, e.a. |
| Het woord kennen de Engelsen ook: dock (uit docke) voor dezelfde Rumex-soorten. |
2. | Een dok is een stomp, een doffe stoot (vandaar dokken = stoten = en ook betalen). Nederduits en Fries duk. |
3. | Een dok is ook een strowis om de spleten tussen de dakpannen dicht te maken. Dus een prop, een bundel, evenals Duits Docke (prop, bundel garen). |
4. | Eng. dock (Middeleng. dok, uit Oudnoors dokkr = staart) betekent stompstaart (vandaar dock = kortstaarten). |
Het ligt voor de hand dat al deze woorden onderling verwant zijn. De grondgedachte is: stomp, afgerond, bol. Wegens voorkomen in de verschillende Germaanse talen moet de wortel gemeen Germaans erfgoed ziju. Zijn verschillende klinkerwisselingen leiden tot duuk en duik, deuk, dook, dok, en met nasalering donk.
De oergedachte nochtans zal wel niet bolvormig stomp maar hol geweest zijn. De wisseling van tegengestelde betekenissen als hol en bol, hoog en diep e.a. is een gewoon verschijnsel.
Wij krijgen aldus naast dok ook nog:
duiken en deuk; hier wel dok (voor schepen).