Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Guldensporenslag
| |
[pagina 39]
| |
stad Brugge, van het Brugse Vrije en van de kleine steden uit Westelijk Vlaanderen. Ieper, waar de Fransgezinden aan de macht waren, zond 500 man en enkele boogschutters. Gent, een ander bolwerk van de Fransgezinden, liet Jan Borluut ontsnappen, samen met 700 man, die te Kortrijk medestreden. De milities van Oudenaarde en het omliggende waren ook te Groeninge, maar de afdelingen uit de Vier Ambachten en uit het Land van Waas waren belast met de belegering van het kasteel te Rupelmonde, dat bezet was door een Frans garnizoen. Alleen het aantal Brugse strijders is gekend: het beliep tot 2380 man. De Bruggelingen vormden een van de drie grote afdelingen van het Vlaams leger, dat dus een 7500 man moest tellen. Indien we er nog de 500 Ieperlingen aan toevoegen, die het Franse garnizoen van het kasteel van Kortrijk moasten bedwingen, dan mogen we het Vlaamse leger op 8000 man schatten. De Vlamingen werden aangevoerd door Willem van Gulik, een kleinzoon, en Gwijde van Namen, een zoon van de in Frankrijk gevangen gehouden graaf Gwijde van Dampierre. De aanvoerders werden bijgestaan door enkele Vlaamse en enkele vreemde ridders uit Zeeland, onder het geleide van Jan van Renesse, alsook door ridders uit Limburg, Brabant en Rijnland. De Franse effectieven worden berekend op 2000 ridders en een duizend boogschutters. Het Franse voetvolk nam geen deel aan het gevecht. De Vlamingen waren dus veel talrijker dan de Fransen. Maar de kern van het Franse leger bestond uit 2000 zwaar gepantserde ruiters, en in dien tijd was een zwaar gepantserde ruiter zoveel waard als tien man voetvolk. Dit neemt niets weg van de verdienste der Vlamingen, aangezien hun zege een volledige ommekeer heeft teweeggebracht in de taktiek. De prinsen en de ridders die aan het hoofd van het Vlaamse leger stonden, hadden aan hun strijders opgelegd een zeer strenge tucht te onderhouden: vóór de zege geen buit noch gevangenen te zoeken en eerder | |
[pagina 40]
| |
te slaan naar de paarden dan naar de ruiters. Dit was het beste middel om te weerstaan aan den aanval der ruiterij. Het slagveld zelf was met zorg gekozen op een eiland waar de Vlamingen in de rug gedekt waren door de Leie. Voor hun front lagen twee beken; de Groeningebeek en de Grote beek, die een hinderpaal vormden voor den te verwachten ruiteraanval. De linkerflank van het leger was beschermd door de gebouwen van de abdij van Groeninge en de rechterflank leunde aan tegen de stedelijke vestingen. Op dit eiland moest het Vlaamse heir pal staan en overwinnen of sterven. Bij een gebeurlijke nederlaag was een ontkomen onmogelijk. Het Vlaamse leger was opgesteld op zekeren afstand van de beken en buiten het bereik van de vijandelijke boogschutters. Het bestond uit drie korpsen. Rechts, tegen de stadsvestingen, stonden de Bruggelingen opgesteld, in het midden de milities van het Brugse Vrije en van de kleine steden uit Westelijk Vlaanderen, en links, aangeleund tegen de abdij van Groeninge, de mannen uit Oost-Vlaanderen. Achter de hoofdstrijdmacht bevond zich een reservekorps onder het bevel van Jan van Renesse, waarbij zich de grote leeuwenvlag van het leger bevond. Op 8 Juli was het Franse leger vóór Kortrijk toegekomen en legerde op den Pottelberg. De twee volgende dagen trachtte het vruchteloos één van de stadspoorten te overweldigen. Op 11 Juli besloot de Franse opperbevelhebber, de graaf van Artesië, het Vlaamse leger aan te vallen. Door twee van zijn maarschalken liet hij de Vlaamse slagorde verkennen. Enkele Franse ridders stelden voor eerst de Vlamingen te laten bestoken door de boogschutters en door het voetvolk, en te wachten met den aanval tot 's anderendaags wanneer de Vlamingen zouden vermoeid zijn. De graaf van Artesië echter, zeker van de overwinning, wilde terstond aanvallen. Hij belastte zijn kruisboogschutters voeling te nemen met de vijand. Weldra riep hij zijn boogschutters terug en viel aan met zijn ruiterij. | |
[pagina 41]
| |
De Franse linkervleugel geraakte in wanorde door het oversteken van de beek en kon de Brugse gelederen niet inbeuken. De ruiters konden echter een langeren aanloop nemen tegen het korps van het Brugse Vrije en er diep in de rangen dringen, waar ze paniek verwekten. De Franse rechtervleugel kon niet binnendringen in de gelederen van de Oostvlamingen. Jan van Renesse, met het Vlaams reservekorps, snelde ter hulp van het centrum; hij kon de wijkende mannen uit het Brugse Vrije medeslepen in een aanval waardoor de Fransen tot tegen de beken teruggeslagen werden. De graaf van Artesië kwam met een kleine reserve het centrum ter hulp. Hij geraakte tot bij de Vlaamse legervlag, waarvan hij een stuk kon afrukken. Zijn paard werd gedood en hij zelf werd door de Vlamingen gedood. De Franse achterwacht kwam toen vooruit tot aan de oevers van de twee beken om den aftocht van de ruiterij te dekken. Haar verschijnen bracht een paniek teweeg in de rangen van de Oostvlamingen. Maar de 500 Ieperlingen, die juist een uitval van het Frans garnizoen uit het kasteel van Kortrijk hadden afgeslagen, zonden de vluchtende Oostvlamingen terug naar het slagveld. De Brugse militie trok dan de beek over om de Franse achterwacht aan te vallen. De Franse ridders sloegen op de vlucht, gevolgd door de Franse boogschutters en het Franse voetvolk. De Vlamingen zetten de achtervolging in van de Fransen die weken in de richting van Rijsel en van Doornik. Deze Vlaamse zege verwekte een geweldigen indruk op de tijdgenoten. Een wilde paniek ontstond bij de overlevende Franse ridders. De Vlaamse milities konden Rijsel en Douai veroveren vooraleer de Franse koning een nieuw leger op de been had gebracht. Wanneer hij dan, na vele moeilijkheden, een nieuwe strijdmacht had bijeengekregen, kwam hij ermede naar Flines, waar hij door de Vlaamse troepenwerd opgewacht. Hij durfde echter niet aanvallen en op het einde van | |
[pagina 42]
| |
September, nog altijd onder de indruk van de nederlaag bij Kortrijk, sloeg het Franse leger op de vlucht, Jos. De Smet |
|