Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de wieg tot het graf.
| |
[pagina 31]
| |
Silvietje van 't hof - zijn kleedje: - ‘Dat is van Alfred voor Silvie’, - meer niet op dat stukje papier. Pol, die blazer was, gaf dit anders te kennen: aan een fijn snoertje liet hij, van over de leuning van 't doksaal, het koperen kruisje van zijn paternoster lichtjes dansen in Leentjes nek - die daar devoot van achter wachtte - totdat ze omhoog keek. Gewoonlijk werd het bedoelde meisje getrakteerd vóór de Zondagschool, in het spekkewinkeltje van Babe Siere, waar de kinderen zich rond de spekketafel verdrongen om hun zondagpree - een cens - te verdoen. Hij, de jongen, weerde zich ook om, al drummend rond den emmer water, - te midden van de vloer - dat meisje een slokje water uit de spoelkom te bezorgen; hun mond plakte immers van de siroopstokken, babbelaars en stampers. Grote mensen noemden dàt ‘spekkeliefde’. De meisjes deden geen moeite, hoewel zij argeloos van toekomstplannen zingen in de springtouw: ‘Met wie zal zij trouwen? - Met een edelman, bedelman, dom, pastoor, Keizer Karel, stutemandoor (of voddemanszoon). Tegenwoordig meer: ‘Met een schelen, krommen, rechten, bulte! of de beginletters van een naam: A.B.C...’ Andere liedjes gaven meer uitleg; om maar deze refreintjes aan te halen: (vgl. Biekorf 1947, bl. 38, 62, 115): Moeder, mag ik trouwen, 'k heb toch al een' ring,
Is het maar een koperen, als hij maar en blinkt.
Wadde? zei ze; trouwen? zei ze.
Met wie? zei ze; met een langen! zei ze,
Hup! zei ze, onder je rok! zei ze,
Dat's trouwen, zei ze; met een langen, zei ze.
Hij heeft een piek op mij,
't Is van jaloerzigheid.
En 'k heb hem laten staan,
'k Zijn d'er van door gegaan.
Hij kan niet dansen,
Hij kan niet zwansen,
En hij loopt alhier al dansen,
'k Zou niet geren, zei dat meisje,
Trouwen met die lompen boer!
| |
[pagina 32]
| |
Grotere meisjes zouden 's zomers ook wel de kroonblaadjes van het madeliefje of de pluimpjes van de pissebloem (paardebloem) afblazen, en de jaren tellen dat ze nog wachten moeten. Andere gehuwden houden staande, dat zij reeds van elkaar hielden als zij naar de spellewerkschool ging. Deze liefdeblijken werden veel ruwer geuit: zij, de jongens van de avondschool, zaten met veel lawaai de spellewerksters achterna; allemaal broers, zusters en gebuurs uit één zelfde gehucht. Op die ‘kalverliefde’ werd ook niet veel acht gegeven. Nog andere beweren het tegenovergestelde; van af de eerste ontmoeting waren ze beslist. Vandaar: Trouwen en pacht
komen op één nacht.
Op ‘soldateliefde’ wordt ook niet veel betrouwd; immers ‘een soldaat draagt zijn liefde waar hij gaat.’ Gewoonlijk als de jongen voor goed thuis kwam van den troep, begon hij ernstig aan de toekomst te denken. Het was soms nogal reschierlijk om over de dorpsgrens te gaan ‘vrijen’; dat betekende zoveel als je bloot stellen aan een aftakeling van de dorpsgezellen aldaar. De timmerman van Beernem die naar Lovendegem ging vrijen, vaarde precies alzo, doch hij wilde het niet geweten hebben. 't Beernemse mannevolk vond er toch iets op uit: zij kochten 't gazettevintje uit, dat altijd luidkeels de laatste gebeurtenissen riep. Roepend: ‘Nieuws van Lovendegem!’ kwam hij alzo voorbij Kapaards smidse gegaan, waar de timmerman stond; de verraste vrijer sprong toe om 't vintje de mond te snoeren; toch bleef hij de bijnaam ‘van Lovendegem’ behouden. In het Noorden, spraken ze met weinig achting over een ‘zuwerling’: - zuiden of zandstreek - ‘zo'n papzak’ (veel pap eten). Als een Noorderling een meisje van 't Zuiden vrijde, gingen ze gewoonweg ‘de weg afzitten’ - ‘Zeg! er zijn hier ook hondjes die brood meugen!’ Er waren verschillende gelegenheden voor het jong | |
[pagina 33]
| |
volk om bijeen te komen. Dat begon reeds na de nieuwjaardagen, met ‘Toontjes zaterdag’ - een boeremesdag bij uitzondering - nog volop in 't putje van de winter. Het zwermde dan, op het plein vóór O.L. Vrouwkerk (Brugge), van de boerekoppels die drummend het portaal in- en uitschoven, om daar rond die zware vierkante pilaar de ‘viggenommegang’ te doen, ter eer van St Antonius. 't Moest veel schelen eer ze thuis bleven, want dat was een enige gelegenheid voor ‘teentje tert’. Dan hadt ge in 't voorjaar de vespers van de veertigdaagse Vasten. Volgens een ongeschreven overeenkomst ging het jong volk ieder zondag naar een ander naburige parochie om de vespers bij te wonen; maar de derde zondag kwamen ze van uren ver naar de kerk van Donk, die daarom ‘de jaarmarkt van Donk’ genaamd werd. Elk trachtte hier een ‘meilief’ op te doen; de jonkheden trakteerden met vijgen, en die ‘bek op een meisje hadden’, zouden haar zelf tegen wil en dank een vijg in de mond geduwd hebben. In de herberg werd het lief nogmaals getrakteerd, maar nog al schraperig: - ‘Santee! drink je een beetje mee?’ - Ze kreeg het eerste teugje, en mijn kozen labberde verder de pint alleen uit.Ga naar voetnoot(1) Op ‘Kapellekesdag’, O.L. Vrouw Boodschap - 25 Maart - gingen zowel jonkheden als jonge dochters de naaste bedevaartplaats bezoeken en O.L. Vrouw smeken om ‘op je schik te komen’ en een goed huwelijk aan te gaan. Ze hielden er niet aan om naar de meifoor van Brugge te gaan zonder lief. Met H. Bloeddag en Ommegangzondag moest het meisje de jongen onderhouden van eten, - gewoonlijk eiers - zelfs een gewone boeremeid kreeg haar 26 eiers mee, om naar de pand te gaan. Vingertje en vingertje kwam | |
[pagina 34]
| |
zo'n boerevrijazie aan de hoek van de petattemarkt gewandeld, bij 't Beertje van de loge. Zij: ‘Narden, wa' voor een heiligen is dat hier? - Hij, onbeholpen, naar het beeld opkijkend: - ‘'k Hé' mijn vader nog horen zeggen, dat' geen kwaad kan, als we hem aanroepen voor een goed menazie’.Ga naar voetnoot(1) Een meilief werd niet altijd ernstig opgenomen, vooral als ze ver woonde; voor sommigen was dat maar vrijen tegen de vaak, totdat ze op hun schik kwamen; en ondertussen hadden ze toch ‘een zomerlief’ om 's zondags naar de dorpskermissen te gaan. 't Was ook daarop dat die kortwoner zinspeelde: ‘- Als 't meeslaat, zei Blomme, mijn dochter wordt boerin’ - (gekend gezegde). Ze vertellen ook nog 't geval van die vader die er korte metten mee maakte en met zijn dochter ‘te kope liep’: hij reed met zijn ‘gangbare dochter’ op een kortewagen en riep: ‘Mensen, mijn dochter is huwbaar!’ en 't meisje: ‘Ja't, vader, 't is waar!’
Voor een huwbare boeredochter was een grote venditie een van de meest gezochte gelegenheden, om zich midden 't mannevolk te tonen. 's Zondags, na de mis, werd de koopdag afgeroepen, aan de kerkstichel of van op de kerksteen, en 't plakkaat werd in de staminees uitgehangen.Ga naar voetnoot(2) Wannes Bakkers, de boer van de Blauwe Zale, die verlegen zat met zijn zes dochters, liet geen een venditie voorbijgaan. Opgepint van 't hoofd tot de voeten, met hun kofferkleeren aan, en glinsterend van 't goudewerk met diamanten, werden ze er met de wijtewagen naar toe gevoerd. Daar was de keuring en kans om verkocht te worden. Venditie op een hofstee zonder ‘blijver’ was bui- | |
[pagina 35]
| |
tengewoon vermaard; - er werd immers niets ingekocht - dit was het geval bij burgemeester Van Damme op Sarepte, langs de Brieversweg. Ze kwamen van ver en bij, zowel van 't Noorden als van 't Zuiden; zelfs van Aardenburg en Oostburg in Zeeuws-Vlaanderen. 't Hof zag er precies uit als een kermisplein; reeds aan het hofhekken zat er een ‘bolzak’ met drogevis en nootjes en verder liepen er nog wel drie, vier rond al roepend. Schaapstal of schuur en wagenkot, geruimd en gevaagd, waren herschapen in kermistent; (en als 't nood deed, sloegen ze er nog een tente naast) planken, rustend op tonnen en schragen, dienden voor tafel. Een herbergbaas uit het dorp kwam er tappen en ze droegen het bier met ‘kitten’ rond. ‘Waar een boer uitscheidt van weelde is er eten voor mensen en beesten’. Verwanten, vrienden en kopers werden binnenhuis verwelkomd aan de koffietafel. Midden het hof stond de wagen voor notaris en roeper, en daarrond al dat taterend en schaterend jongvolk, al even ‘koopziende’ als de opgekuiste beesten op stal, want: - ‘Met de blaaie, schiet men de gaaie.’ - Eenmaal dat paarden en koeien verkocht zijn, wandelt het jong volk de schuur op, ze trachten in klaps te komen met iemand, waar ze bek op hebben: er wordt gedronken, gevrijd en gedanst. 't Was alzo dat zij, Moneka, niet meer naar de venditie ging, zij was immers al verkocht en de ondertrouw was al gedaan. Hij, Mieltje, haar toekomende ging wel; kwa gezellen maakten hem steendronke en jaagden hem op tegen Moneka, zodat hij, de schuur rondslingerend, schreeuwde: - ‘Neen ik, 'k en trouwe bij Jantje Taps dochter niet!’ - Moneka liet er geen gras overgroeien: 's anderendaags ging ze naar de pastoor haar geboôn opzeggen. - ‘Maar, dochter, gij zijt wat overhaastig...’ - ‘Tut, tut, Mijnhere paster, zei Moneka, er zijn nog moeders die zeuntjes kweken’.
Na den oogst, op de laatste kermissen van Septemter en Oktober, kwam het er op aan je keus te doen, | |
[pagina 36]
| |
vóór de nakende winteravonden. Meninge of geen meninge, de meesten zochten om 's winters ‘een thuuzent en tonzent’ te hebben; ze gingen daar een partijtje kaarten, een koutertje slaan en een wafel eten. Ook was ‘het winterlief’ veel zekerder van haar slag, immers: - ‘Een goed paard wordt op stal bezocht en met waarde thuis verkocht.’ Ze overlegden alles heel goed: keken naar de stand, naar de hofstee of ‘het postje’, als het goê volk was en er niets op te zeggen viel; en zoals het wel meer gebeurt, was 't gezegde hier ook van tel: ‘de stoutste wezels, zuipen de beste eiers.’ Sukkelaars, gelijk Guustje, werden voor den aap gehouden. 't Was op Vastenavond: - ‘Maar be ja'k, zei ze, 'k zie jen algelijk nog geren!’ - en meteen aaide ze met haar zwart gemaakte handen over zijn kaken; ons Gustje was van toen af als ‘Molle’ De Blare gekend. Schuchtere vrijers deden wel wat onhandig, maar ze kwamen er toch. Om de veertien dagen kwam hij bij de twee gezusters, op 't hof te Middelburg: ‘Elk eentje!’ - zei hij, bij wijze van goên dag en klapte verder over 't boerenbedrijf; dat duurde zo heel de winter. Met den uitkomen wilde hij er een einde aan maken en schoot uit: - ‘'t Moet hier eens of anders zijn! Hoe scheidt dat hier? Wanneer gaan we nu naar de pastoor?’ - De gezusters bekeken elkaar, en de stoutste vroeg: - ‘E! ja maar? Voor wie is 't dat je komt?’ - Hij zonder aarzelen = - ‘Wie heeft er d'eerste 't hekkentje opengedaan?’ - Elodie schoot een roodje: ‘Hewel, moeder, 'k ga ik maar die keure meepakken, hij heeft toch veel geld!’ Emma, de oudste, werd alzo ‘op den oven gezet’. Berten, de boomsnoeier, schreef liever eerst een liefdebriefje en vroeg een bijeenkomst op de zaterdagmarkt te Brugge. Hij wandelde zenuwachtig over end' weer; de schareslijper kreeg ‘perzonktie’ dat die grote, streuse kerel op ‘een sliert stond.’Ga naar voetnoot(1) Om de aandacht | |
[pagina 37]
| |
van de kommersanten te trekken, begon hij oorverdovend te slijpen en zong luidkeels: ‘Slijpt hem, slijpt hem!’Ga naar voetnoot(1) Bij zover dat de politie moest tussen komen. Kwestie van die liefdebrieven, dat ging vroeger zo gemakkelijk niet; de gewone mensen waren weinig of niet geleerd. Alleen maar als ze niet verder konden, riepen ze de hulp in van een geletterde uit 't dorp. Van 't bestaan van boekjes ‘Voor Verliefde Harten’ wisten ze niets in de verre buiten. Ze bestelden meestal hun komplementen per persoonlijke bode, gelijk Mille den Hond en Hinten Pek - geen schooiers, doch mensen die maar een halven thuis hadden. Deze gingen van hof tot hof en vaarden bijzonder wel als ze ergens in 't duikertje met zo'n komplementebriefje afkwamen. Alzo vrijde de dochter soms buiten de wete van de ouders. Vrienden of gebuurs die een serieuse vrijagie van deze of gene misjeunen, zeggen: ‘Wacht, we gaan er een spelletje voren steken’. Te Oedelem zeggen ze: ‘Wacht, we gaan daar algauw een spietje voren steken!’ Wie eerst rekening wil houden met de bruidschat, informeert: ‘Is er daar geld’ - (voor krot en kompagnie). - Ja't, geld gelijk hooi, maar 't is zo lang niet!’ Met geld, dat overal de hoofdrol speelt, wordt nogal rekening gehouden bij trouwplannen, want: ‘Met geld koopt ge zepe!’ Om te zeggen dat iemand boven zijn stand wil trouwen: Hij schiet te hoge. Hij springt verder dan zijn stok lang is. Zijn broek hangt veel te kort. Van iemand die te zindelijk is in haar keus: ‘Zij zal zichten en 't gruis houden.’ Van late trouwers: ‘Late gezaaid komt ook nog boven’, ofwel: ‘Als een oude schuur in brande schiet, is er geen blussen aan.’ | |
[pagina 38]
| |
Een ongehuwde jonge dochter ‘schiet op voor zaad’ of is ‘een oude vrijster.’ Ongehuwden houden er hun zienswijs op na: ‘Geen gewin, geen sagrin.’ Als een jong meisje een bejaarden man huwt: ‘Met een oude pot, koopt ge een nieuwe zot.’ Als het meisje een in 't oogspringend lichaamsgebrek heeft: ‘Er zal wel een schelen recht naar haar kijken’ (het gebrek niet zien). Er ligt minachting in 't gezegde; ‘'t Is pot met pollepels.’ En om niemand te ontmoedigen ‘Op ieder potje past er een schijvetje.’ In sommige gevallen werd de tussenkomst van een makelaar ingeroepen; hij moest de weg banen bij iemand waar ‘ze schote op hebben’ of soms ook op ‘goed valle het uit’; makelaarsloon is een panen broek, maar de meeste vinden dat nu oudewets en stellen hoger voorwaarden. Als ze er geen kans aan zien, weigeren ze: ‘Neen, neen, elk moet zijn aas zoeken!’ ('t Vervolgt) M. Cafmeyer |
|