Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Nummer 2]Over het ontstaan van het Veurne Ambachtse poldergebiedDank zij de steun van het ‘Instituut ter aanmoediging van wetenschappelijk onderzoek in Nijverheid en Landbouw’ (I.R.S.I.A.) werd in de loop van 1947 een aanvang gemaakt met een systhematisch bodemonderzoek en een daarop volgende kartering van de gronden in verschillende gebieden van het land. Hoewel het doel van deze karteringen op bodemkundig-land bouwkundig gebied ligt, blijkt het toch steeds meer dat tijdens een dergelijk onderzoek zeer veel feiten en gegevens aan het licht komen die kunnen leiden tot de reconstructie van de natuurlijke en kunstmatige ontwikkeling van het betreffende landschap. De kartering van het Veurne Ambachtse poldergebied, welke in de loop van 1949 vrijwel voltooid zal zijn, is hiervan een duidelijk bewijs. Uit de verkregen gegevens werd een geheel nieuw beeld verkregen over | |
[pagina 26]
| |
het ontstaan en de natuurlijke landschapsvormen van dit gebied. Wij willen hier enkele hoofdlijnen geven van de nieuw verkregen inzichten.
Het Veurne Ambachtse poldergebied - waaronder de mariene alluviale afzettingen moeten worden verstaan - omvat een aantal verschillende landschappen, die elk hun eigen ontwikkelingsgeschiedenis kennen, en die ook tegenwoordig nog goed zijn te onderscheiden. Wij onderscheiden zodoende vier landschappen. Het Droogmakerijlandschap van de ‘Moeren’ is gelegen aan de beide zijden van de Frans-Belgische grens, ten westen van de stad Veurne. Dit landschap wordt begrensd door een kunstmatige afwateringsvaart: het ‘Ringsloot’. Het Oude Polderlandschap omvat het poldergebied ten westen van de ‘Oude Zeedijk’, met uitzondering van het genoemde gebied van ‘de Moeren’. Voor de loop van deze zeedijk van Oostduinkerke tot aan Fort Knockehoek verwijzen wij naar publicaties van Blanchard, Briquet en Loppens. Het Overdekte Polderlandschap ligt ten oosten van de genoemde dijk. Wij onderzochten dit gebied tot aan de rivier de Yzer. Het Nieuwe Polderlandschap omvat een aantal kleinere poldertjes in de buurt van de Yzermonding bij Nieuwpoort. De grootste hiervan zijn: Grote Noord Nieuwlandpolder, Bamburgpolder, Groenendijkpolder en Hemmepolder. De hier gegeven indeling vindt zijn rechtvaardiging in de ontstaansgeschiedenis van de verschillende landschappen.
Hoewel de tertiaire en pleistocene voorgeschiedenis zeer zeker van belang is geweest voor de vorming van het huidige landschap, willen wij niet zo ver teruggrijpen in de historische evolutie. Wij beginnen onze beschouwing pas na het eerste Holocene tijdperk; dus | |
[pagina 27]
| |
na het zg. Boreaal, dat de moderne geologen tussen 5000 en 6000 jaar vóór Chr. laten eindigen. Het Boreale tijdperk wordt opgevolgd door het Atlantische. (Van ongeveer 6000 tot ongeveer 2000 jaar vóór Chr.). Omstreeks het begin van het Atlantisch valt het begin te constateren van een stijging der zeespiegel, waaruit een transgressie van de zee ten opzichte van het vasteland resulteerde. Deze transgressie is in de Belgische litteratuur bekend onder de naam van ‘Flandriaanse Transgressie’. Tijdens de transgressie vond de doorbraak plaats van het Nauw van Calais. Het gevolg van deze doorbraak was onder meer, dat de getijdewerking in de Zuidelijke Noordzee zeer versterkt werd, en dat er een massaal transport plaats vond van materiaal, afkomstig van de weggerodeerde en vergruisde gesteenten uit de landbrug tussen Engeland en Frankrijk. De afzetting van materiaal door de zee langs de Vlaamse kust werd hierdoor versterkt. Door de voortgaande stijging van de zeespiegel kwam ook het niveau van de afzettingen of sedimentatieniveau steeds hoger. Wij waren in staat om het maximum sedimentatieniveau van deze afzettingen te berekenen. Dit ligt op ongeveer 3 m. boven het Oostends nulpeil. De opvattingen, als zouden grote delen van zandig Vlaanderen tijdens de Flandriaanse transgressie zijn overstroomd, zijn dan ook geenszins juist. Opmerkelijk is het feit, dat niet overal de afzettingen van deze transgressie even hoog liggen. Inderdaad vonden wij in het Veurne Ambachtse gebied grote verschillen in de hoogte van sedimentatie. In de polders rond de gemeente Adinkerke liggen de afzettingen tussen de 2 en 3 meter boven het Oostends nulpunt. In de buurt van het dorp Lampernisse komen ze echter aanzienlijk beneden ditzelfde nulpunt (1 tot 3 meter) voor. Reconstrueren wij het landschap van de huidige polderstreek, zoals dit er omstreeks het einde van de Flandriaanse transgressie uitzag, dan blijkt dit het best te vergelijken met het huidige waddenlandschap zoals | |
[pagina 28]
| |
het wordt aangetroffen tussen de Friese eilanden en het vasteland.Ga naar voetnoot(1) Voor onze kust, die toen werd gevormd door het hogere pleistocene achterland lag een waddenlandschap, hetwelk het Atlantisch waddenlandschap wordt genoemd. Dit waddengebied bestond uit losliggende platen, die steeds hoger werden. Tussen deze platen echter had de sedimentatie de stijging van de zeespiegel niet of slechts ten dele gevolgd, en hier stond dus de ondiepe kustzee zowel bij lage als bij hoge waterstand direct tegen het pleistocene achterland van ‘Zandig Vlaanderen’. In het Veurne Ambachtse ligt een dergelijke plaat in de omgeving van Adinkerke. Verder naar het oosten toe werden de afzettingen uit deze periode veel dieper aangetroffen. De techniek van de materiaalsedimentatie op deze platen is in Nederland goed bekend geworden door bodemkundige studies van Edelman en zijn leerlingen. In het Veurne Ambachtse konden wij deze sedimentatietechniek in het veld en aan de hand van luchtfoto's bestuderen op die plaatsen waar het Atlantische waddenlandschap vlak bij of zelfs aan het huidige polderoppervlak voorkwam. Dit laatste was het geval in het gebied van ‘De Moeren’. Hierover later meer. Het blijkt, dat de zee bij elke vloed de wadden overstroomde via talloze zich vertakkende en sterk kronkelende kreekjes of getijdegeultjes. De afmetingen van deze getijdegeultjes varieren in het door ons onderzochte gebied van ongeveer 40 tot minder dan 1/2 meter breedte. Op luchtfoto's van de betreffende gebieden zijn de kreekjes zeer fraai te zien. De zee voerde door deze geultjes behalve water ook slib aan, dat op het wad tot bezinking kwam tijdens de vrij rustige waterstand tussen eb en vloed. Vlak langs de geulen en ook gedeeltelijk erin bezonk zandig materiaal. Tussen | |
[pagina *2]
| |
[pagina 29]
| |
de geulen vond echter sedimentatie van kleiig materiaal plaats. Tenslotte werden de eigenlijke geultjes tijdens een periode van vertraagde sedimentatiesnelheid meestal opgevuld met klei. Dit ingewikkelde sedimentatiepatroon komt ook nu nog tot uiting in de sterke variatie van de bodemkundige gesteldheid in de betreffende gebieden. Wij nemen aan, dat tijdens het Atlantisch de Flandriaanse transgressie tot stilstand kwam, en dat er mogelijk zelfs een regressie of daling van de zeespiegel optrad. Deze kentering, welke ongeveer 4000 tot 3500 vóór Chr. plaats vond, wordt ingeluid door de vorming van een of meerdere duinengordels aan de zeezijde van het Atlantische Waddenlandschap. De oudste van deze duinengordels werd in het Veurne Ambachtse gebied teruggevonden. Een brokstuk hiervan zijn de zogenaamde ‘interne duintjes van Adinkerke-Ghyvelde’. Deze duintjes zijn dus niet zo oud, als door de meeste Belgische en Franse geologen wordt verondersteld. In de Franse litteratuur worden ze namelijk als pleistocene duinen beschreven. Een ander brokstuk werd aangetroffen bij het gehucht ‘Oosthoek’ bij De Panne. Hier lopen echter de oude duintjes door onder het meer recente duingebied - waar ze moeilijk zijn te volgen. Het blijkt, dat de toenmalige kustlijn zeker niet ver buiten de huidige was gelegen. Aan de landzijde van de beschreven duinengordel of schoorwal werd het milieu door de verdwijning van het zoute water en de overmaat zoetwater gunstig voor de vorming van een intensieve moerasachtige vegetatie. Uit de niet verteerde organische afval van deze vegetatie ontwikkelde zich veen, dat met de naam oppervlakte Veen wordt aangeduid. Het veen ontwikkelde zich oorspronkelijk als laagveen, maar groeide naderhand grotendeels tot hoogveen uit. Behalve in de onderste horizonten bestaat het veen of daring uit het Veurne Ambachtse voornamelijk uit sphagnum of mosveen en in de hoogste horizonten ook uit bosveen. | |
[pagina 30]
| |
De veenontwikkeling begon op plaatsen waar het milieu voldoende vochtig was. Lag het landschap te hoog, dan trad geen veenvorming meer op. De topographische hoogte waarboven geen veenvorming meer werd gevonden, noemden wij de kritische hoogte van de veenvorming. Het blijkt, dat wanneer het oorspronkelijke landschap hoger lag dan ongeveer 3 1/2 meter boven het Oostends nulpunt, er geen veenvorming optrad. Zodoende was tegen het einde van de veenvorming de uitbreiding van het veengebied minder groot dan de uitbreiding van het huidige polderlandschap. Het blijkt bijvoorbeeld, dat vrijwel het gehele oppervlak van de poldergemeente Loo nooit bedekt is geweest met veen. Rond het begin van onze jaartelling moet het Veurne Ambachtse veengebied een continu bebost gebied geweest zijn, met plaatselijk vrij moerassige plekken waar sphagnum groei overheerste. Door het veenlandschap liepen een aantal beken die zorgden voor de afwatering van het hogere pleistocene gebied en van het veengebied zelve. Dat dit gebied niet in zijn geheel moerassig was, blijkt wel uit het feit, dat op het veenoppervlak veel Romeinse bewoningsresten werden gevonden. ('t Vervolgt) Ir. F.R. Moormann |
|