Biekorf. Jaargang 49
(1948)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 12]Kerstviering in ‘Den Broek’
| |
[pagina 242]
| |
mijn goeste koeken eten!’ 't Vrouwtje knikte verbauwereerd van ja; en de uitgehongerde pensjager sloeg al de koeken naar binnen, totdat heel de temperpot uitgebakken was. - ‘'k 'hên djuiste alzoo gepeisd’ zei hij opstaande, ‘'k hebbe maar half mijn goeste geëten; 'k ga je morgend een wild keuntje in de plaatse brengen.’ En dat arm sukkelestje stond daar, als van d'hand Gods geslegen, met een ijdelen temperpot en die flauwe belofte van dat keuntje dat nooit zou komen.
Met Kerstavond was er eten voor al 't volk dat op de schaaphofstee wrocht en ze wisten dat; de schaap-boer stond wel bekend als profijtig en een beetje nauwe in 't uitrekenen, maar als 't op eten aankwam! 't was een ‘vettekot’ voor menschen en dieren. Van achter den noen begonnen ze al aan de koekebak; als de deeg, met de mastellen er in, genoeg gerezen was, bakten ze om ter zeerst met drieën te gelijk. De heetekoeken bakte Flore op de groote ijzeren plaat; Rooslie draaide en keerde het wafelijzer op den brandel, en Toria, het aankomende jong meisen, kon niet rap genoeg den temper gieten. De koeken werden effenaan op glei gelegd, om te verdoomen, en daarna op eerden teelen geklast. 't Was nog geen vier uur, of de vlei in de schuur viel stil, en 't geronk in 't zwingelkot hield op; ze kwamen uit alle hoeken van 't hof op de keuken toe gegaan; de twee ongehuwde zoons, Louis en Pol, uit den schaapstal komend, dweersten de eersten het hof; al de anderen volgden hen op de hielen: schaper, peerdeknecht en hofknecht, desschers en zwingelaars, en de twee koeiwachters. Ze schoven in twee rijen langs de tafel en de koeken vlogen naar binnen; niet één die een woord sprak, anders niet dan koeken doppen in de warme zoetemelk. Flore zette de eene klas koeken na de andere op tafel. 't Eigen volk zat bijeen aan de kleine tafel tegen den muur: zij smulden meer aan die krakende wafels. | |
[pagina 243]
| |
Van als de melkteelen uitgedopt waren, zette 't bazinnetje een boterpotje bij 't werkvolk. - ‘Daar zie, menschen, spreedt nu maar de reste met boter, maar een beetje profijtig he!’ Dat was alzoo 't gebruik in den Broek als ze koeken aten: ‘Vijve met boter en zesse met melk’. Als ze hun bekomste hadden, stonden de dagheuren op, wenschten den goên avond en trokken elk al een gat naar huis. De koeiwachters trokken er dievelinge van onder, zonder ‘boe of ba’; ze moesten nog kerstliedjes gaan zingen met andere koeiwachters en dubbele jongens, volgens afspraak. 't Was nu goed en rustig rond den heerd; de groote reuling brandde en knetterde dat het kuwelde tot aan de zoldering: de klokken luidden toch zoo schoon te Brugge, en als de wind diende, konden ze de klokken onderscheiden. Al met eens ging de hofhond aan 't janken en bassen; stappen naderden de achterdeur en ze zongen: Maria die zoude naar Bethlehem gaan,
....
Sint Jozef moest er om watertje gaan,
en 't pitje was toevervrozen,
Sint Jozef die sloeg er een lommetjen in,
Al met zijn toebakdoze.
Hier binnen hadden ze er leute mee, ze herkenden Tonens klare stem die de andere meesleepte; Hintje blies op de zwijnsblaas met valsche knoopen rondom, en naarmate dat de blaas opzwol, sprong de eene knoop na de andere met een droog klakkebussegeruchte, dat het gezang overstemde. Binst dat hij zijn touw herknoopte zongen de anderen nog: ‘Ach menschen, vergeet toch de armen niet,
Want Gods eeuwigheid duurt zoo lang.’
- Baas en bazinne 't is tot junder eere! Rooslie kwam in 't deurgat staan: - ‘Gij verduivelsche jongens! met hoevelen zijt je. Tone?’ Ze telde voor elk een koppel eiers in de schooiersmande van Garden Klerk. Welgezind voor die eerste gifte | |
[pagina 244]
| |
trokken ze verder langs den hofwal, voorbij den schaapstal, den slag op naar ‘Klein Schoonhove’. 't Ongeluk wilde dat ze daar reeds de tweede bende waren om te zingen, zoodat de boer daar niet meer mee gediend was; hij liet den hofhond op hen los en de jongens, rap gelijk hazen, gingen aan 't loopen, maar... al die schoon eiers lagen in een eierkoek gebroken, op de bom van de mande. - ‘Da's nieten!’ troostte Garden - die de oudste was - ‘da's de buile tegen de blutse! Kom we gaan naar Speijbroeks op Broekhove, da's van den schaapboers naaste familie.’ Ondertusschen was er een andere bende aan 't zingen bij ‘de Spijkere’; gedempte mannestemmen zongen gezapig, met begeleiding van den gewonen rommelpot met pijpesteert in: Jezus, Maria
Onze moedere, met haar klein kind
dat zij in die arme doekjes windt.
Aanziet Maria, die hemelkoningin.
Zij verhoort ons gezin, zij verhoort ons gezin,
Zij verhoort ons gezin, heel ons huisgezin.
Daar alles stil bleef in de keuken, begonnen ze een ander deuntje: Sint Jozef, Jezus vadere,
Hij ging met zijne moedere,
Gaan vragen om logist.
En zij vroegen, wie is er daar?
Jan met zijn krikke,
'k Ben te 'k ikke.
Geef dat kindetje een goeie loon.Ga naar voetnoot(1)
Flore, 't meisen, was danig kurieus om te weten, wie het was; van als Louis, de jonge schaapboer, met een handsvol heetekoeken en een roggebrood afkwam, liep ze vorenop met de olielante om ze uit te luchten. 't Was baldonker; twee gestalten sprongen haastig achteruit, de andere, Sies van Nevel - een dagheure | |
[pagina 245]
| |
van tenden Spijkersdreve bleef met den zak staan om 't Godsdeel te ontvangen. Op sommige hoven, wat meer ten uitkante, ging de deur hoegenaamd niet open; 't brood, of ook wel een klutsje aardappelen, werd tusschen de ijzeren staven van de vautevenster gegeven. 't Waren dikwijls onbekende zangers; er was toen veel armoede en ellende onder 't klein volk en... je kon nooit weten? Toen Garden Klerk het vorig jaar met de sterre rondging, heeft hij alzoo een keer aardig gevaren: ze kwamen met hun gedrieën al door ‘de Schaapdrift’, langs ‘den Spijkerwegel’ gegaan en bleven voor de deur van den Turk Verlinde - een oud soldaat van Napoleon - zingen. Seffens schoof er een ‘savel’ over end'weer onder de deur en Garden, die de dichtste stond, zag de kappe van zijn kloef voor zijn voeten rollen. Of ze verschoten en spotterden!
In 't dorp waren het eerder Brugsche zangers die - van al ‘'t Vrijbusch’ (Peterseliestraat) en ‘den Tiefagow’, (hoek Rolleweg en Roopeerdstraat) of van al de Vulderstraat en den Duvelshoek -, langs de Kruispoort kwamen afgezakt; ze zongen aan de voornaamste huizen en aan de staminees: Sint Jozef ging al treuren,
Hij ging van deur tot deure,
Gaan zoeken om logist.
....
Een goedjonstige herbergiersbaas zou dan wel eens geplaagd hebben: ‘Maar he' je giender daar al te mets geen flaschje zitten?’ - ‘Och! ja me' baas, ja me! als je zoo goed wildege zijn?’ En hier een kloksje en daar een dreupeltje gerocht dat fleschje ook nog vol.
Op 't hof in den Broek was het nu rustig geworden; de schaper vertelde van Wassenhove, den strontraper van Avejoengen - armhuis bij Lettenburg - die 's zomers met zijn mande achter de schapen ging. | |
[pagina 246]
| |
- ‘Als ik hem dan beu ben, is hij seffens van achter mijn hielen,’ bofte de schaper ‘'k moet maar beginnen met dat spook van Duvenil’ (Duhamel, de begiftiger van 't armhuis). - ‘Zeg, Wassenhove, 'k heb je gisteren nacht weer in je sleppe rond den vischput doen draven he,? en al de peurders gelooven dat ze den geest van Duvenil op ‘den Vorten wal’ te peerde zagen rijden.’Ga naar voetnoot(1) 't Was maar een vies man, die schaper, en je wist nooit of hij het serieus meende, en hij kon overdreven boffen; maar van tooverboeken was er geen sprake. Hij zat er niet mee in, met den Waterduivel die daar in den rootput van Broekhove van zijn perten droomde, en de voorbijgangers verontrustte met zijn rammelende ketens onders water, of met heel 't gewicht van zijn hondenlichaam op hun schouders drukte. - ‘Hij heeft algauw gedaan met zingenGa naar voetnoot(2), als ik aankom’, bofte hij weer, ‘een kluitje eerde van mijn makke in den rootput en plets... hij duikelt met broek en heel de santeboetieke al rammelend onder!’ Die rond den heerd geluisterd hadden, verzuchtten een keer en knikten: ‘He ja!’ Elk geloofde er het zijne van, maar ze hadden al rare toeren beleefd met dien Waterduivel en ze zouden er nu maar liefst over zwijgen, 't was kerstavond. Rooslie stelde daar zelf een einde aan. - ‘'t Is tijd van 't eten!’ zei ze beslist. De gestampte aardappelen en de kerrepap werden op tafel gezet. Seffens daar achter begon het avond- | |
[pagina 247]
| |
gebed; elk knielde op zijn gewone plaats voor zijn stoel. Nanten Huys - de peerdeknecht - hield altijd zijn mutse voor zijn oogen; de schaper schartte in zijn lang streuvelhaar, als hij ophield van scharten begon hij te dutten; de hofknecht steunde ook met de ellebogen op de zate, maar hij staarde in 't heerdvuur; Pol, naast hem geknield, deed t zelfde en zijn broer Louis hield zijn verminkte hand - drie vingers afgeschoten - kloek in de rechterhand gesloten; Rooslie zorgde altijd dat de koeiwachters op hun kloefen niet gingen zitten. 't Zou een lang avondgebed zijn; ze moesten trouwens een heelen paternoster bidden voor den hoogdag, en daarom bleven de oudjes in den hoek op hun stoel zitten. Ze zouden later met tweeën - Pol en de peerdeknecht - naar de nachtmis gaan in de Roonunnen te Brugge; daarom mocht iedereen die wilde, opblijven van den avond. Ze spraken van vervlogen Kerstdagen, ten tijde van grootvader zaliger, die hier ook geboerd had, en dat ze toen geloofden dat de dieren met Kerstnacht spraken. Nanten, de peerdeknecht, schoof zijn stoel wat dichter. - ‘Omda' je da zegt, maar d er was een keer...’ Ze begonnen allemaal te lachen, ze kenden 't vertelseltje van buiten. - ‘'t Doet er niet aan, 'k ga 't algelijk nog een keer vertellen... Zoo, die peerdeknecht had hem goed weggestoken bij 't rosteel; en als nu die vrekkige boer 's nachts ten twaalven daar in den stal kwam, vroeg hij benieuwd: - ‘Baaie, wat is 't eerste dat we van de jare gaan doen?’ - En de peerdeknecht, met een buikstemme, zei: - ‘Onzen gierigen boer naar 't kerkhof voeren!’ - Zeg Flore - tot 't meisen - je moe' nie' vragen of die boer met de koorts op 't lijf in bedde kroop; en van 's anderdaags was het gedaan met de krotte aan tafel.’ De eene zei dit en de andere dat, en vertellen was vertellen: van de zende ratten op ‘de Blauwe Zale’; van dat gouden schip op ‘Boonem’ ten tijde van de | |
[pagina 248]
| |
Spanjaards; van de Tempeliers die mis deden op de vautekamer van ‘Avejoengen’, die daarom al den oostkant gelegen was; en van... en van... 't Vrouwvolk maakte zich gereed om te gaan slapen. Flore, die straf devoot was, legde nog eerst een kant brood buiten; 't zou dezen nacht gewijd zijn en dat gewijd brood bederfde niet, 't was een goede remedie als er iets schilde met de beesten. Wantje was ook met niets anders meer bezig dan met den Hoogdag; 't zou morgen te communie gaan - op de vier hoogdagen gingen ze te communie - en dat was een heele voorbereiding. Voor alle zekerheid spoelde het nog eens heel goed zijn mond; Flore ging veel verder, naar 't skrupuleuze toe; ze wist een beetje van een aangelaan witte tong en, in 't duikertje, ging ze die vuile tong afschrepen met 't averechtsche van 't mes. 't Was vroeg dag op 't hof. De kerstmis begon te vijven en ze wilden er allen naar toegaan. De schaper en de hofknecht die niet te communie gingen - 't waren jaarlingen - waren seffens gereed: vette witte stasen, versch strooi in de kloefen, de veste goed toegeknoopt en de haren muts goed over de ooren getrokken; ze zouden van achter in de kerk staan aan 't wijwatervat. Wantje, met zijn gestriepten ‘flemmingrok’ aan, werd warm geduffeld in zijn gebloemden halsdoek en zijn kapmantel. 't Was bijtende koud en helledonker; Louis ging met de stallanteern vorenop, Rooslie kwam de laatste en 't boerinnetje trippelde tusschen beide; ze gingen achtereen ‘lijk molenaars koeien’ op dat hard bevrozen smal voetpaadje van den Melkwegel. Ze zouden drie missen hooren, want ge mocht dan drie dingen vragen aan 't Kindje Jezus. Een kribbetje was er eigenlijk in de kerk niet te zien. Al den kant van 't sakrestie, op een hoog voetstuk, stond er een kindje Jezus, met de wereldbol in de linkerhand en een kruisje in de rechterhand, tusschen twee brandende keersen; ze klaagden daar niet over, die boeremenschen, | |
[pagina 249]
| |
maar ze waren spijtig dat het kindje ineens zoo groot was voor een kerstekindje. Na de mis ging het vrouwvolk om een kommetje koffie - om 't ontnuchteren - naar moedertje Hoste in 't Gemeentehuis of naar Martje De Bruyne, de bakker, of bij de koster, nevens de school. Ze wisten heel goed waar naartoe, maar ze moesten zich een beetje verdeelen, want 't was al ‘familie en hondejong’ in den Broek en in 't dorp. Onder 't koffiedrinken legden ze hun gifte koeken of een presentje van 't zwijn op tafel. Het mannevolk ging regelrecht naar huis; na de hoogmis zouden ze wel de ronde doen in 't dorp en een halvetje pakken, maar... ‘drinken’ deden ze niet: 't was hoogdag en ze hadden te communie geweest. 's Noens was het zwijntjeskermesse: soep van den kop, patatten en spruiten met vette korteletten en daarachter een gebraden ‘rusepier’ of ‘ruischaart’ (grauwe renette) met een let worst. Daarmee waren ze goed ingevet tegen de koude om 's achternoens naar de vespers te gaan. De avond ging verder vredig voorbij met kaarten, vertellen en zingen: ze waren gelukkig. M. Cafmeyer |
|