Biekorf. Jaargang 49
(1948)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKerstviering in ‘Den Broek’De Winter met zijn donkere dagen en bijtenden wind uit 't vriezegat, die alles met sneeuw bedekt - dat is nog de meeste peste van al - brengt ons ook de aangenaamste feesten; dat zijn de echte familiefeesten voor oud en jong. De dagen zijn nu reeds veel gekort; in de drie donkere weken voor Kerstdag gaan ze nog met moeite open en toe. Op de schaaphofstee, - neerhof bij 't kasteel ‘de Spijkere’ - in den Broek, haasten ze zich om, met het vallen van den avond, gedaan te krijgen met het werk buiten huis. 's Avonds, rond den heerd gezeten, nemen ze reeds hun schikkingen voor de aanstaande Kerst- en Nieuwjaardagen. Op Gulden Woensdag - 't mocht alle weer zijn dat 't wilde - zou Wantje, 't oud boerinnetje, voor niets ter wereld gelaten hebben van naar de ‘Messiasmesse’ | |
[pagina 235]
| |
te gaan. 't Was wel een klein mager ding, maar een rappe pikke van een wijvetje dat nog de bazinne speelde, en 't kon eeuwig goed snateren. - Ja, ja! jongens! 't Is nu te doene en als het ons zalig is, ben ik zekers van verhoord te zijn; dat is een krachtige messe en een oude devotie, w'en 't altijd alzoo van ons ouders geleerd. En inderdaad, uit ieder hofstee daar omtrent: uit ‘Kleen Schoonhove’, ‘Broekhove’, ‘Groot Schoon-hove’ en ‘'t Vagevier’ kwamen ze getweeên den Leegeweg opgegaan, en trokken in dien kouden winternuchtend naar de kerk. 't Moet gezegd dat Mevrouwe van 't kasteel, in allen eenvoud, 't voorbeeld gaf.
De week vóór Kerstdag was een echte peerdeweke. Met Allerheiligen hadden ze eigenlijk maar een hutsepotzwijntje geslacht; maar nu, met Kerstdag zouden ze den grooten vetten bar - een zwijn van boven de 350 kg. - de keel afsteken. Bertje Bowe, de slachter uit den Broek, moest hier alle jaar vier zwijns slachten; samen met Leon, zijn loopjongen, en den hofknecht hadden ze in een ommezien den bar omvergetrokken en bloed gelaten - ze moesten het niet opvangen, er wierd nog geen Woeling gemaakt. Van zoohaast het strooi in laaiende vlammen opsloeg, kwamen de twee koeiwachters toegeloopen. - Die zijn neus in 't zwijnsgat steekt, krijgt den steert, plaagde de slachter. Hintje, de jongste van de twee, zat al op zijn ‘nuk’ de neus tegen 't eersgat, en... pletse! heel de(n) aker water spoelde over 't zwijn en over Hintjes witten borstelkop. Druipend van 't water snakte hij dulweg naar zijn welverdienden zwijnsstaart. Tone, de oudste koeiwachter. - die altijd met de melkezel naar Brugge reed - reklameerde de blaze. ‘'t Is om met onzen rommelpot rond te gaan, Bertje, je weet wel, he, met de Kerstdagen?’ Ze waren altijd verzot op de blaze, die koeiwachters, want ze konden er drie stuivers voor krijgen als toebakblaze; ze mochten | |
[pagina 236]
| |
ze ook altijd verkoopen op ‘'t Bisschopskasteel’, om de geleipotten te dekken. Eindelijk trokken ze beide naar hun bezigheid terug, al knauwend en peuzelend aan een gebrande zwijnsschoe. De twee schapershonden liepen ook hunkerend en gejaagd rond; ze waren zekers van hun aandeel, maar... dat wachten! De bleekroze, lillende ‘lichte’ die hun slierend werd toegesmeten, daakte met moeite den grond; ze beten gulzigtoe en liepen met de warme brokke rechte naar den hoek van de schaapstaldeur. In de keuken waren ze ook in de weer; stuk voor stuk werd 't geslacht zwijn binnengebracht: de kop en 't keelstuk in een eikenhouten emmer, de hersens in een groote gebloemde spoelkom, pooten en ooren op een eerden teele; de ingewanden werden op tafel gesmeten om gekuischt te worden, en 't lang gebogen ribbebeen wierd in den kelder gedregen. De groote achterhespen wogen van 35 tot 40 kg., - de voorhespen zouden in scheutels gesneden worden, - de overgebleven zwijnsromp werd op een stok, in den kelder, te stijven gehangen. Bertje sneed nog een schroo vet van de vlage - de koeke -; Rooslie, de dochter peelde er seffens het vliezetje af en rolde de schroo vet op. Dat was goed vet voor de gesprongen handen en de kenen in de hielenGa naar voetnoot(1) en zelfs om kwetsuren te genezen, Leon, de loopjongen, bond een snoertje rond den ‘smoukter’ en gaf dat zwijnsoverschotje aan den ouden schaapboer, die het op zijn gekende plaats in den heerd hing; ze wreven daarmee hun kapleerzen en werkeschoen in, om 't leer zacht en waterdicht te houden. - ‘'t Is al goed dat van 't zwijn komt, bofte de slachter, behalve 't vel van zijn mage - taai gelijk een schoezole - en 't strop van zijn gat’. Hij was zoodanig met die slachtersgedachten vergroeid, dat hij zijn slachterstestament zei aan al die 't hooren wilde: | |
[pagina 237]
| |
‘Je krijgt mijn str...zak voor slaapmutse, mijn eersderm voor wal(t)hoorn(1) en mijn blaze voor toebakzak.’ 's Anderendaags deed Wantje heel de keuken met glei strooien, voor de vetbrokken op den vloer bij het over end' weer loopen. Boven den heerd hing er een kokende ketel water om de messen bijtijds te ontvetten. In 't midden stond de oude esschen kapblok; - een overlangs gezaagde boomtronk op drie pooten: twee op 't breedste en één op 't smalste einde - ze moesten een groot 50 kg. vet en wel 15 kg. worstevleesch kappen; de Hane van Hoorewegens moest helpen omdat het anders niet doenlijk was. De magere derm werd goed aan den worsthoorn gespannen, en duwen was duwen, dat de overgekrulde duim er stijf van stond. Toen moeder Wantje nog bezorgd vroeg: ‘Er zit toch veel vleesch in, hé, Bertje?’ trok de slachter een oogje naar den schaapboer: ‘Van zijn eigen, bazinne, maar je weet dat, hé: Worsten knauwen
en wêewaars trouwen,
Je weet niet wat d'er is ingedouwen.
't Bazinnetje draaide zich al schetterend rond: ‘Maar je moet dat niet altijd herzeggen dat Seven Hoste weêwaar was, als ik er mee trouwde.’ De oude versleten Seven schudde van 't lachen op zijn laag stoeltje bij den heerd; hij was bezig met de wit getrokken en gekookte vette derms te ‘pruisen’ op een roostertje dat het vet in 't vuur drupte. De boerin liet den zwaren koperen lauwer met het zacht-gekookte hoofdvleesch afzetten; kop, keelstuk, hart, nieren, tong en smalle, 't werd al te gare gestekt in een koelvat om er hoofdvlakke van te maken. Ondertusschen legde Flore, 't meisen, het gebraden vleesch in de bruin eerden karmenadekom, om het onder vet te bewaren. Al 't ander vleesch werd gezouten en in de vleeschkuip, onderGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 238]
| |
pekel, bewaard; de worst hing om een stok in 't rek, aan de zoldering te drogen. 't Boerinnetje bezorgde zelf het vetsmelten, want daar was veel aan gelegen en de smaak van 't smout hing er van af. Ze deed dit - voor 't gemak - in 't ovenbeur, in den zwart berookten koeiketel en ze roerde standvastig met een houten smoutspaan. Ze geloofde dat elzenhout alleen moest gebruikt worden om een geschikt vuur te stoken. Al de arbeiders kregen wat kaantjes mee om een saus of drie te maken en wat velletjes voor een hutsepotje, waarvan dat ze zeiden: Hutsepot met lange toten,
Letter vleesch en veel karoten.
('t Vervolgt) M. Cafmeyer |
|