van blâren vast, die fonkelen in de zon. Ze stijgt, ze vergroot en ze geeft warmte, 't Scherpe licht speelt en zindert in de takken, het roert en het schettert en het tatert als honderd vlerken en bekken van levende vogels het niet beter zouden kunnen. In de schaduwen danst de najaarszonne met korte snokjes.
Ware 't niet van Miei Brandeis die altijd voort hout kapt, of van 't schel geroep van den specht, 'k zou zeggen dat de tijd en 't dagelijks gebeuren hier verloren lopen. Daar springt 'n echte haze uit de vore en hij vlucht over den kouter. De kastanjeboom staat vol bersten, plekken, kwabben en uitgevreten holten. Hij beeft - de reus - omdat hij 't werk moet stil leggen. Zijn macht verbaast den wandelaar. Hij staat als een rots, want hij vocht tegen storm en weerlicht. Zijn lenden zijn verschroeid midden de rompe, en 't bloot hout, verschoeperd door de hemelvlammen, schilfert af in dunne grijze schubbetjes, en boven de verbrande flank is een wonde geslagen, diep en verkankerd, waarin zwermen horzels wonen, des zomers. Ge meent dat hij dood staat, maar ge gaat wat op afstand en ge ziet twee stevige jonge takken sprietelen en schieten, blinkend van deugden... Als een tweling, vol jong geweld en lust. Dood en leven, àl in één boom... Daar tjokken nog wat oostervinken die geluierd hebben bij de beke en nu weer lucht kiezen, op weg naar 't Franse.
* * *
Nog enkele dagen en nachten en weg is de vrede van 't landschap. Dan steekt de wind op en het winterseizoen is op komst. En 't vuur wordt aangestoken om te dienen als winterwacht, en om de vertellingen aan te wakkeren.
Met de droge blâren, blaast de wind de zomerherinneringen voort. De wind jaagt mensen en dingen vooruit. De karren zwoegen door de zompige sleeze en de raven krassen op 't blote stuk. In 't korte zullen weer mensen van ouderdom aan 't sterven gaan. Met Naard, Miels vader, is 't zo gegaan verleden Winter: