| |
| |
| |
Van de wieg tot het graf
III. Dat was de jeugd.
NA de eerste kommunie was het schoolgaan voor goed afgelopen, voor behoeftige kinderen. De grootste helft van de meisjes ging naar de spellewerkschool; ze bleven daar tot hun twintig jaar en nog langer.
't Waren lange dagen van zeven en half 's morgens tot zeven en half 's avonds. Ze kregen eerst een uur onderricht bij Zuster Zalia en leerden lezen, schrijven en rekenen, en voor 't overige van de dag hadden ze hun spellewerkkussen op de schoot. Ze maakten ‘Follesien’ en ouderwets of toveressekant en verdienden met moeite een halve frank daags. Toen er later meer vraag was naar ‘Flosse’ en grof bloemwerk, verdienden ze ook meer geld. 's Winters werkten ze met de kinkee en een ‘straal’ (glazen bol met water).
Onder het spellewerken werd er gebeden, de katechismustekst ingeoefend - voor de vormelingen - en gezongen. Het waren meest liedjes met godsdienstige strekking; ze werden met slepende stem gevooisd en van veel rusttekens onderbroken, voor het steken van de speld. De telliedjes waren daar bijzonder voor geschikt:
Enen Zaligmaker en anders geen
- Twee, twee, twee is twee
Enen Zaligmaker en anders geen
- Drie, drie, drie is drie
Abraham, Izaak en Jakobus
| |
| |
Enen Zaligmaker en anders geen
- Twaalf, twaalf, twaalf is twaalf
De negen koren der engelen
Die aan den hemel bengelen
Die op de bruiloft van Kana zijn
Abraham, Izaak en Jakobus
Enen Zaligmaker en anders geen
Het slotvers wordt ook nog aldus gezongen:
En in enen God geloven wij.
Het volgende oud Spellewerkliedje geven we op, zoals zij het ons onvolledig voorzongen:
Verrijken wij met bloem en blad
Een malie, een tralie te groef gewrocht
Het kantje van Wantje bleef onverkocht.
| |
| |
Zij keek niet eens omhoog,
Het schijnt zij dansen voor haar oog.
O wonder, bijzonder als 't iemand ziet,
Die schrimmer (?), schier nimmer zijn huis verliet.
terwijl hij zeer de school uitvloog...
'k En won nog maar een kleine loon,
'k Werk hier wat geruster
'k Zit hier warm en 'k zit hier schoon.
Als de zuster veel werk had om aankomelingen een werkje aan te leren, begonnen de grote meisjes te neuriën van Alfons en Dalhia, van Pater Gardiaan en zo meer. Met de loting of halfvasten durfden bedronken jonkheden wel eens de poort openstampen en een refreintje uitschruwelen, maar verder reschierden zij zich niet.
Na hun eerste kommunie waren de meisjes in de kleine Congregatie van de H. Johannes Berchmans, - om hun katekismus te onderhouden -; van aan hun zestien jaar werden ze in de grote Maria-Congregatie ingelijfd. De ongehuwden bleven er gans hun leven en vierden er hun gouden jubilee; daarvan getuigen de talrijke jubelzangen en jubelfeesten.
Toen de Congregatie van St Kruis haar jubilee vierde in 1879, had ieder jubilante haar ‘klauzetje’ in het jubellied; o.m.
No 2 't Is niet voor losse vinken, (familienaam)
Die, vast aan lijm en pek,
Hun vrijheid weg gaan schinken
| |
| |
Met zulke scheert den gek.
Foei, foei van Schijvermutsen
Van slunzen en van dutsen.
No 9 Die, bij des Duuvels dooren (wijk)
Trekt geeren ter kapel (dicht daarbij)
Naar kaffij en naar spel. (kaart)
Maar dienstig en weldadig.
Zelfs de prefekte ‘Jonkvrouw Clemence’ had ook een stroofje haar toegewijd:
't Geld van een ambt of drie,
zoo 'k niet de waarheid zeggen
De jongens van kortwoners werden, na de eerste kommunie, als koeiwachter verhuurd voor 5 frank per maand. 's Morgens hielpen ze de wit geschuurde melkvaten vullen - 6 à 7 liter - en sloegen er een kurk op met een slunze om te spannen. De ezel werd in de stal gekleed: eerst een ‘turf’ (kaffen kussen) op de rug; daarna werd langs weerszijden ‘het staan’ vastgemaakt om de vier melkvaten te dragen. Alzo ingespannen kwamen de koeiwachters van de Broek elke morgen langs de Melkwegel gereden, om de melk naar Brugge te voeren. Aan de boomkes van Visart's blaaede Tone op zijn tuithoren naar de andere aankomende koeiwachters, omdat de ezels liever in troppeltjes rijden: zo kwamen ze, met veel lawaai, langs de Bisschopsdreef het dorp ingereden.
Al roepende en blazende kwamen ze ook, over de Kruispoort, de stad binnengereden. De melkerige, Lotje Dessein(g), woonde aan de Molenbrug, daar in de laagte langs de Reie; de melkvaten werden met ‘de
| |
| |
stalmate’ - groter - in de grote kuip uitgemeten, aan vier kluiten per stoop.
's Zondags gaf Lotje een kluitje drinkgeld; ze stalden de ezels bij boertje Hoste in 't Gemeentehuis, en na de vroegmis reden ze in koers de dreef in, om elkaars kluite af te winnen. Overdag moesten ze de koeien wachten, twee, drie aan een band; 's avonds hielpen ze wat in de stal.
Zowel jongens als meisjes kwamen de Zondagnamiddag naar de Zondagschool; er werd onderricht gegeven in 't klooster door de zusters en in de gemeenteschool door de meester en een priester. In stad was de Zondagschool van de Potterie goed gekend.
Gedurende de wintermaanden, van half Looi tot Kortemaand uit - later van half October - werd er voor de jongens, kosteloos avondschool gegeven van zes tot acht uur. Deze lessen werden druk bezocht, niet alleen door dubbele jongens, maar zelfs door boerezoons boven de twintig jaar oud. Naast de gewone vakken, werd er hoofdzakelijk rekenen en Franse taal onderwezen; Lowietje boft nu nog altijd: ‘Wadde, ze zou'n ons niet verkocht he'n in 't Frans, en 't moest juiste zijn, man! 'k Vroege een keer alzo: Maître, donnez-moi(z) un cahier s.v. pl.? Hij keek van onder zijn wenkbrauwen; en ik een beetje dichter en luider: Maître, donnez-moi(z) un... en 'k ha't liggen. Hij hield me zo kloek bij mijn ore, da'k seffens wist waar dat 't haperde’.
De avondschoolleerlingen zetten nu en dan eens de straat overeind met hun kwâ perten: Bertje, de schoenmaker, hoorndul maken; de spellewerksters de schrik op 't lijf jagen; en lijk die poortegasten, blijven haperen bij de bruggedraaier hé, ja, er was daar aantrek... maar 't was al 't hope niet erg. Aan staminee zou er niet een gedacht hebben, ze kenden immers 't liedje van buiten: ‘Loop jongen, speel nog een letje met de marbels!’
Stilletjes aan naderde zo de tijd van de LOTING, maar
| |
| |
alleman was niet goed voor zijn lot en sommige werden verwezen. De reden waarom een jongen afgekeurd was, werd drie naeenvolgende Zondagen van de kerkstichele afgelezen: voor een slecht gezicht, een breuk enz...; plantrekkers konden zelfs, met veel proteksie, een ziekte verzinnen, gelijk de deze te Beernem: ‘krampzinnig in de nekke’.
Rechtuit gesproken, er was eigenlijk niemand verzot op dat soldaat-zijn en daarom trachtten begoede ouders een man ‘te zelten’, een ‘substituant’ genaamd: ze onderhielden het arm gezin van eten en drinken, en bezorgden de soldaat wat drinkgeld; bovendien waren ze verantwoordelijk in geval de substituant het leger vluchtte. Vader Beuzelings vaarde precies alzo; om de veertien dagen schreef de substituant om drinkgeld en tekende:
Ten slotte was hij weggelopen en de boer mocht voor een ander substituant zorgen. Later kon men een ‘remplassant’ kopen tegen 1600 fr.
Opstandige knechtjongens wisten dat dit de grootste bedreiging was voor hun huisgenoten: ‘'t Is goed, 'k zal mijn vel verkopen!’ - Mannen, lijk Krikke Rots, die ronselden in remplassanten werden voor ‘zielhonden’ gescholden - betekende zoveel als een jongen in 't verderf storten. - Dit alles kwam door die ingeboren hekel aan soldaat zijn.
't Militiekanton voor St Kruis, Sijsele, Assebroek, Beernem en St Joris was Oedelem; de Moerkerkenaars gingen naar Damme met verscheidene Noorderse gemeenten: Lissewege, Dudzele, Westkapelle enz. Vóór het aanleggen van Brugge-Zeehaven gingen de Stalhillenaars loten op de Geernaartmarkt te St Pieters.
Om een goed lot te trekken naaide moeder een medalietje in de rechter vestmouw van haar zoon; sommige jongens hadden een mollepootje op zak;
| |
| |
andere hadden meer betrouwen in een topzakje zout: dat kwam uit de zee en 't zeewater werd gewijd.
De ‘sampetter’ vergezelde de lotelingen: in sommige gemeenten werden ze met de wagen en een ‘wiptekul’ muziek: trekorgel en een paar fleiten (fluiten), naar het militiekanton gevoerd. Die een groot lot trok was er uit: de eerste getallen boven 100 waren maar twijfelaars. Er waren zeerlopers die er gebruik van maakten om een stuiver te verdienen: barrevoets - in 't putje van de winter - en op een draf liepen ze met het goede nieuws naar de angstige ouders. Nete - die maar een korten asem had - deelde zijn vijf frank met een kameraad, die hem afwachtte aan Strooien Hane - halfwege Oelem en Beernem; - van in de verte riep hij hem toe: ‘honderd-zes tie-ne-e-e voor Kerkhove!’ en weg was de kameraad met nieuwen asem.
Seffens werd in het gelukkig gezin de temper ge slegen en koeken gebakken voor heel het gebuurte: zonder te spreken van de belofte, die moeder nog zou volbrengen om Ons Heere te bedanken.
De lotelingen verdrongen zich rond de kraampjes op de markt te Oedelem en te Damme om schreeuwerige bloemen en pluimen te kopen: ze pareerden zich gelijk hengsten - heel de transvaalse hoed of muts stak vol - en trokken de herberg binnen.
De Zuiderlingen, hadden een ‘bloedtrekkertje’ op zak: met een rispke daarvan waren de vechtersbazen seffens gekoeld. Op het ander kanton was het eerder nog erger: dat Noorders bloed stond veel bratter en Damme hield liever die Noorderse zonen met hun uitdaging van: ‘'t Noorden blinkt en 't Zuwen stinkt!’ op afstand. Ze zetten de Noorderse lotelingen over de vaart en de brug werd gedraaid: de Lissewegenaars en de Dudzelenaars konden het dan onder elkaar uitvechten, dat het haar aan 't hofhekken plakte.
Die er zich in getrokken hadden, zongen het luidst de nog bekende liedjes o.m.
| |
| |
Ons armen, ons armen (aux armes)
En wij zijn al voor Leapol
En wij zijn al voor Leapol.
Zij die er uit waren hadden een ander repertorium:
O ja, ja Leapol is veel te dom,
Staat zijn mutse veel te krom!
Honderd vijftig voor zulk een mannetje
En is dat nog niet genoeg,
'k Heb er van de nacht op gepeisd,
Maar het was nog veel te vroeg.
Hoe meerder beest, hoe meer geluk,
't Grootste nummer is voor mij gedrukt.
Als ze hun dorp naderden:
Stalhille is hier, Stalhille is hier,
Stalhille is op de zwier.
Stalhille, goed van wille,
En de meisjes vielen in de gracht.
Te Klemskerke zongen de lotelingen, die van Bredene kwamen:
O ja! ja! wij komen van het sas,
We'n d'er wist gaan loten
Van mijn leven, van mijn leven
In dat kerntje niet meer.
Dat loten was als een mijlpaal in 't leven: peter en meter gaven hun doopkind een nieuwjaar tot dat het geloot had; van dan af werd een jongen bij de grote mensen gerekend.
M. Cafmeyer
|
|