| |
| |
| |
De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen
(Slot van bl. 118)
ONZE Poelvoordemolen stond daar nu geheel en gansch alleene, maar hij hield koppig stand, en Baaske stond hem trouw ter zijde, bij dage en nachte, bij tije en bij ontije.
‘Baas! dat slaapt lijk de muizen in het meel’ zegt Cyriel, zijn gespraakzame gebuur. ‘Hoe dikwijls en zijn wij niet wakker geschoten, als er onweder overkwam... en iederen keer hoorden we Baaske al bezig aan 't draaien en 't disselen, om zijnen molen uit de vlage te steken... Hij was telkens de storm voren. In twee, drie wippen zat hij op den wal. Hij was op 't appèl, zijt er zeker van!’.
‘Ha, neen ik! zegt Baaske, 'k en hebbe hem nooit gemist mijne meulen, in al die jaren, dat mag ik zeggen.’ Maar in 1914 en scheelde het maar weinig, of de molen moest Baaske missen, en dat had al zoo erg geweest.
De Duitschers waren hier den Woensdagvoormiddag 14 October 1914 binnengevallen, van Tieltwaarts komende. Aan den Verrekijker was er nog wat haperinge geweest: geratel van machinegeweren en 'n halve schermutseling met Belgische soldaten, en 't zat tewege leelijk scheef voor de gemeente. 't Fameuze ‘Man hat geschossen!’ hing in de lucht. Met kloeken moed trokken de burgemeester Baron van der Bruggen en de kommissaris Fraeyman de Duitsche troepen tegen: met kloeken moed, ja zeker, want twee derden der plaatsenaren waren reeds op de vlucht geslegen, have en goed in den brand latend, en de grootste mondhelden liepen het zeerst!
Aan de melkerij vielen ze op nen majoor, ne woestaard van ne vent, die al maar door stond te tieren en
| |
| |
te brieschen van ‘die Zivilisten haben geschossen!’ - en maar geen redens en wilde verstaan. Zij hadden zij trouwens geen Belgische soldaten gezien noch gespeurd. En het einde van zijn lied luidde: ‘die zwei Kerle’ moesten als gijzelaars mee.
Dwars door het uitgestorven dorp, tot op Scheewege, werden ze meegedreven. Hier kon de kommissaris gelukkiglijk een officier ‘die er nogal ne mensch uitzag’ aan het verstand brengen, dat de burgers absoluut niet geschoten hadden, want dat op bevel van den burgemeester alle geweren en revolvers waren binnen geleverd, en de geheele stapel op het gemeentehuis, in een kamer, opgesloten lag en te ziene was. Dat sloeg lijk in! - ‘Zurücktreten!’ - Palabers weerom met dien zot van nen majoor, maar die officier daar gaf het niet op, en op 't einde van het spel mocht hij mee naar 't gemeentehuis, bevond dat die twee mannen de waarheid hadden verteld en liet ze weer vrij... Of onze twee gijzelaars herademden!!...
Op den Beer intusschen en hadden zij nog geen Duitschers gezien, en 't leven ging er zijn gewone gang. Maar 's Zaterdagsmorgens kwamen er almeteens geheele bressen afgezakt langs de kalsijde van den Hekke. Baaske was neerstig aan 't malen, nievers op peinzende, tot hij opeens die vlote soldaten in de gaten kreeg, verschoot en zijn molen stille lei. Hij en koste niet slechter doen, maar op zulke keeren wie peist er daarop! Een bende schuwe kerels, met de bajonnet op het geweer, kwam den molen opgestormd en ‘der verdammte Müller’ moest ‘mit’. Hij had de vijanden signalen gegeven, peis ne keer! En Baaske, lijk hij op zijn molen stond, vol stof en meel, werd tusschen de soldaten voortgedreven... D'er was daar geen klappen aan. Ze luisterden alleens niet. ‘Schweigen’ moest hij en ‘marschieren’.
‘Tot over den Hille hebben ze mij meegedaan, en 't is dank aan entwie die er niemand beter kent dan gij, vertelt Baaske, dat ik nog uit hun klauwen geraakt ben. God weet wat ze met mij gingen doen in die
| |
| |
razernij van de eerste dagen. 'k Heb er uw vader altijd vooren geern gezien, ge moogt dat weten!’ En hij keek mij, vol genegenheid, aan met zijn grijze oogen.
Dien keer als hij dat vertelde, was Baaske serieus, maar hij kan ook geestig zijn, ge moogt het gelooven. Pee-de-garde wist daarvan mee te spreken. Iedereen weet, dat van overouds - verdiend of onverdiend - bakkers en molenaars, bij ons volk, precies in geen geur van heiligheid en staan, en we kennen allen de parabel van die hespe die voor dat volk in den hemel hangt, maar waarvan dat d'eerste schelle nog altijd moet gesneden worden!
‘O! de bakkers’, zei pastoor Canepeel in zijnen tijd, ‘'k en zou van de bakkers geen kwaad willen zeggen, nog voor mijn oogpitten niet!’ zei-t-hij, ‘'k ben trouwens zelve van bakkersvolk, maar... de menschen die 'n oventje hebben, zou ik toch aanraden van maar zelve te bakken!...’
‘En de meulenaars’ zei Pee-de-garde, die ook niet liever deed dan wat rippen en stekken... ‘de meulenaars zijn van geen haar beter’, zei-t-hij, waar dat Baaske Baele bij zat. ‘'k Heb altijd voor waar hooren vertellen, dat er nog nooit geeneen van die soorte in den hemel gerocht en is.’ Maar Baaske, rap lijk de weerlicht: ‘'t Doet, Petrus, zei Baaske - éénen! Mijn vader wist dat goed, maar, zei-t-hij der altijd bij, - van als ze 't geware wierden, zochten ze geheel den hemel af achter ne garde, om die meulenare daar buiten te wuppen, maar... van die soorte en was er geen één, in geheel den hemel te vinden!’.
Of er gelachen wierd, en Pee loeg nog het smakelijks van al!
Als nu de tweede wereldoorlog kwam, en viel er geen signalengevaar meer te vreezen, de molen stond reeds twee jaar stil en werkloos.
Hij heeft geheel dezen oorlog rustig over zijn grijzen kop laten heengaan... Wilde hij misschien ook nog zien hoe dat spel ging afloopen? En 'n paar jaar later zakte hij ineen, zonder veel misbaar, als een oude in
| |
| |
den dienst vergrijsde dienaar, die stil en stiptelijk zijn plicht gekweten heeft, en rusten gaat na volbrachte taak.
Van onze acht schoone Wingensche windmolens, schiet er nu geen enkele meer over.
Allen, de een vroeger, de ander later, - onze Poelvoordemolen het laatst van allemaal! - hebben ze moeten duimken leggen voor de moderne molentechniek, met stoom en electriciteit.
Maar niet alleen die heerlijke windmolens verdwijnen, ons traditie-getrouw schoon molenaarsvolk verdwijnt met hen mee. Die molenaarsfamilies: Derynckx, Vercouters, Craeymeerschen, Velden, Baeles, Rommels, Goethalsen... en zooveel anderen... waarvan de stamboom soms vele geslachten ver in de molenstake gesneden was.
Die molenmakers, de wereld door gekend en vermaard, als de meesters en de bazen in het vak; De Peel's van Gistel; de Coussee's van Ichtegem, de D'Haeze's van Aarsele, de Lievens van Zwevezele.
Wat waren die mannen trotsch op hun ambacht en op hun kunde: ze kapten in de balken van de molens die ze bouwden:
‘Van de Coots ben ick gemaeckt
Vreeset - dat ghy niet in mine clauwen geraeckt!’
En naar de wijze onzer beroemde klokkegieters, deden ze hun molen een tale voeren die luid getuigde voor hun stouten durf:
‘Als God mij bewaert van storme,
dondere, blicksem, waeter en vier,
bin hondert jaar sta ick nog hier!’
Zelfs den molenaar spelden ze de lesse:
‘Molenaar, dit is mijn vermaan
Let op de lichte en let op 't graan.’
Ha, dat waren nog kerels van 't echte ras, die molenbouwers en al dat molenaarsvolk, en een woordenschat bezaten ze, waar wij niet meer aankunnen.
Geen stukje was er aan heel hun molen, aan staanof aan draaiende werk, dat geen eigen schoone Vlaamsche name droeg: steegere, pestel, steenbalke, kruisplaten, vange, pinnesteen, bonkelaar, pinkels en kor- | |
| |
deelen, kam en klauwwielen, en nog zoovele andere...
Wat zijn wij, Vlamingen van onze eeuw, taalarme menschen geworden, wij die om de eenvoudigste onderdeden van ons rijwiel aan te duiden, beroep moeten doen op een vreemde taal.
Den avond voor ze hem voor altijd van hier gingen weghalen, ben ik hem, onzen Poelvoordemolen, nogeens weest groeten. 'k Ben er nog eens rondgewandeld, rond zijn stoffelijk overschot en ‘hij’ lag er schoon, geloof me, onze oude dappere held! Ringrondom in den bloeienden brem, lijk in een kroone van goud; de zoete geur van de hagedoorn doorbalsemde de lucht, en de zon, die heel den dag gepronkt had, kwam nu almeteens door de wolken kijken, en overgoot den heelen molenwal met haar warm gouden licht.
Waarachtig, 't was alsof heel de natuur nog eens samenspande om de uitvaart van haar ouden vriend met een laatsten luister te omringen.
Doch iets ontbrak, docht me, aan die apotheose: Een forsche klaroenblazer, in middeleeuwsche dracht, had er nu op de wal moeten verschijnen, om in naam van de aloude heerlijkheid van Poelvoorde, en in naam van alle levende en overledene Wingenaren, aan dezen laatsten onzer windmolens, plechtig en waardig, het laatste eeresaluut te brengen!
Toen ik vertrok was de zon verdwenen en meteen alle glans gedoofd; en opschouwend naar den ontkleeden en ontsierden wal, dacht ik, met weemoed, aan dat schoone gedichtje van Jan van Droogenbroeck, dat mijn moeder zaliger mij nog geleerd had, toen ik nog een kleine jongen was, en in 't naarhuisrijden kwam het mij weer te binnen, woord voor woord:
zwieren en zwaaien in volle vlucht...
| |
| |
Wij, zoo dacht ik, wisten nog waar gewezen toen we dat gedichtje opzegden: toen stonden ze er nog met vijven sterk, onze Wingensche windmolens, maar 'k vroeg me af waar onze huidige schooljeugd wel wijzen zal, als de meester hun nu dat gedichtje aanleert?
J.F. Wingene.
P.S. - In het begin van onze bijdrage, gissend naar het geboortejaar van dezen Poelvoordemolen, schreven we ‘dat we om verschillende redens dierven besluiten dat het geboortejaar van dezen molen in het midden der xvie eeuw moest liggen. Welnu, na de afbraak trok een eigenaardig inschrift op den pinnesteen de aandacht van Baaske Baele, en weet je wat er op stond: MDL, dat is 1550. - Ge ziet dat we nog zoodanig ver niet van de waarheid waren!
|
|