Biekorf. Jaargang 49
(1948)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Kleine Kroniek van de Folklore
| |
[pagina 128]
| |
denis het levensverhaal terug te vinden van de Joodse vrouw Esther, over wie het Oud Testament ons inlicht, evenals over de deelgenoten in haar avonturen Mardocheus, Assuerus en Aman. Het is moeilijk om deze bewering volledig aan te nemen daar beide verhalen in menig opzicht van elkaar verschillen.Ga naar voetnoot(1) Talrijke andere vraagstukken, o.a. omtrent het tijdstip en de plaats van het ontstaan der Nachtvertellingen, blijven nog steeds onopgelost. Het opsporen van het oorspronkelijk handschrift dat als model zou gediend hebben voor de thans nog bestaande, liep op onoverkomelijke hindernissen vast. De oudste getuigenis over de Nachtvertellingen werd in geschriften van de 10e eeuw teruggevonden; daarin wordt vermeld dat omstreeks 800 te Bagdad een Perzisch verhalenboek ‘De duizend Vertelsels’ in het Arabisch werd vertaald. Dit boek bevatte Indische en Perzische vertelsels onder de benaming ‘Het Boek der Duizend Nachten’. Rond 1200 schijnt het in Egypte bekend geworden met bijvoegsels aangedikt, en onder de nieuwe titel: ‘Het Boek van de Duizend en één Nacht’. Gedurende de 13e eeuw onderging het nog meerdere veranderingen door toevoeging van nieuwe vertelsels. Waarschijnlijk was het een verzamelaar der 14e eeuw die het boek in die vorm heeft vastgelegd die later door Galland's bewerking over heel Europa werd verspreid. Latere vertellers en ook verzamelaars hebben het boek nog uitgebreid door toevoeging van anecdoten, vrome geschiedenissen en wonderbare reisverhalen, alle van Egyptische oorsprong, bedoeld als afwisseling in de oorspronkelijke vertelschat. Uit die langdurige groeiperiode zijn thans meerdere min of meer volledige handschriften bewaard gebleven. Zo bevatten de Duizend en één Nacht in de huidige vorm sprookjes en verhalen uit Indië, Iran, Perzië, Griekenland; andere stammen uit Arabië en een groot getal is uit Egypte afkomstig en gedurende een later tijdperk ontstaan.Ga naar voetnoot(2) De 1001 Nacht zijn in Europa eerst algemeen bekend geworden door de vertaling van Antoine Galland, een Frans oriëntalist, die ze in 1704 na een reis in het Oosten te Parijs liet verschijnen. Een tiental deeltjes van zijn ‘Mille et une Nuit. Contes Arabes traduits en François’, zijn tijdens zijn leven, tussen 1704 en 1715, verschenen, de laatste twee wer- | |
[pagina 129]
| |
den posthuum in 1717 uitgegeven. Uiterst zeldzaam is die ‘édition originale’ wel geworden. Gedeeltelijke herdrukken waren seffens na de eerste uitgave noodzakelijk. Talrijke herdrukken werden in de 18e en 19e eeuw van Galland's werk bezorgd, ontelbaar zijn de elkaar snel opvolgende uitgaven.Ga naar voetnoot(1) Over de waarde van Galland's werk houdt men er nochtans verschillende meningen op na. Meestal is men van oordeel dat zijn uitgave een verbetering van het origineel is, maar daartegenover stelt men zijn geringe bekendheid met de Arabieren en de andere Oosterse volken, zodat zijn vertaling de nauwkeurigheid mist in de beschrijving van hun zeden en een groot deel van de verbetering door deze onnauwkeurigheden werd bedorven. Maar in ieder geval is het Galland gelukt een vertaling te bezorgen die in de smaak van zijn tijdgenoten is gevallen en die de verspreiding van de 1001 Nacht over heel Europa mogelijk heeft gemaakt. Ook andere merkwaardige vertalingen van de 1001 Nacht werden later uitgegeven. De volledige en letterlijke vertaling van de Engelsman Burton geniet een welbepaalde faam. Een Nederlands oriëntalist heeft ze in 1886 als volgt beoordeeld: ‘Deze privaat-uitgave was voor geleerden onnodig, voor ongeletterden kan ze zelfs schadelijk zijn, haar hoofdverdienste is misschien dat de rijkdom der Engelse bordeeltaai er in bekend wordt gemaakt.’ Men vermoedt dat het werk aan Burton een aardige stuiver heeft opgebracht. Later bezorgde Lady Burton een gezuiverde editie en na de dood van haar echtgenoot verbrandde ze een handschrift met Oosterse vertellingen voor dewelke haar nochtans te dien tijde 150.000 fr. auteursrecht werd aangeboden. Verdienstelijk werk leverden de Engelsen Lane en Payne, de Fransman Mardrus, en verschillende Duitse geleerden, onder dewelke vooral Littmann bekend is, omdat hij, benevens een vertaling, een merkwaardige verhandeling over de Nachtvertellingen heeft gepubliceerd.Ga naar voetnoot(2) Ook in onze gewesten werd Galland vertaald en door de uitgevers van volksboekenreeksen op de markt gebracht. In | |
[pagina 130]
| |
Nederland geschiedde dit reeds in 1732 en de herdrukken volgden er elkaar tamelijk snel op. Bij ons dateert de oudste van 1788 te Gent door de drukker C.J. Fernand in 12 deeltjes bezorgd, naar een vertaling door een drukkersgast opgemaakt. Antwerpse drukkers en later ook Snoeck-Ducaju hebben die uitgave overgenomen. In Nederland verschenen naderhand meerdere goede vertalingen, zowel voor volwassenen als voor de jeugd, wijl Vlaanderen het met de uitgave van de volksboeken-uitgevers mocht stellen tot vóór enkele maanden... Want naar ons beste weten is het voor het eerst dat een vertaling van de 1001 Nacht in onze streken wordt uitgegeven die nu eens niet is wat vroegere kieskeurige mensen van Snoeck's uitgave geschreven hebben: ‘(dat ze) zowel onder opzicht van de tekst als onder dit der stoffelijke uitvoering zo uiterst gebrekkig was.’Ga naar voetnoot(1) Het is een verheugend feit dat een Brugse firma het heeft aangedurfd in een bepaald weinig aanmoedigend tijdperk van boekhandel de 1001 Nacht in een sierlijke Nederlandse vertaling opnieuw uit te geven.Ga naar voetnoot(2) Daarvan verscheen zopas een eerste deel, hetgeen uit een bijna onmerkbare aanduiding blijkt. Men zal graag aannemen dat dergelijke verhalenbundel niet in één boekdeel kan worden samengebracht. De vertalers, Dr Jan Vercammen en C.M. Verleyen, verklaren in de inleiding hun werkwijze en komen er spontaan voor uit dat hun werk veeleer navertellen is geworden dan vertalen, en soms zelfs verdoezelen van hetgeen Galland al te duidelijk heeft afgeschilderd van de soms zeer vrije, om niet te zeggen ontuchtige Oosterse levenswijze. Dit eerste deel bevat een achttal reeksen vertellingen. In een reeks Oosterse verhalen worden gewoonlijk meerdere op zich zelf staande vertellingen telkens opnieuw in het kader van een voorgaande ingepast. Op die wijze vangt Scheherazade haar vertelsels aan met dit van de koopman en de geest, in hetwelk dan verder de vertelsels van de grijsaard en de hinde en van een tweede grijsaard met zijn twee zwarte honden zijn verwerkt. Oorspronkelijk is er ook wel een derde grijsaard bij te pas gekomen, want de sprookjeswereld vergaat zonder het wondergetal drie, maar Galland heeft dit gedeelte niet op- | |
[pagina 131]
| |
genomenen het ontbreekt aldus ook in de Vlaamse bewerking. De beste verdere voorbeelden van verhaleninwerking vinden we in de reisverhalen van Sindbad de zeeman, de reeks van het bochelmannetje en deze van de drie kalenders en de vijf schone jonkvrouwen van Bagdad. De thematische ontleding van ieder vertelsel uit de Nachtvertellingen vergt te veel plaatsruimte, en zou ook nimmer het lezen van de verhalen kunnen vervangen. Vluchtig mogen we wel aan een paar vertelselonderdelen onze aandacht wijden. De reisverhalen van Sindbad de zeeman behoren tot die bijzondere vertelselreeksen die het meest als afzonderlijke bundels werden uitgegeven. Die reizen noemt men juweeltjes van samenstelling en men voegt er zelfs bij dat ze een in hoofdzaak juiste tekening geven van de avontuurlijke vaart op de Indische eilanden gedurende de middeleeuwen. Het zijn natuurlijk vooral geografen die naar vergelijkingspunten tussen werkelijkheid en fictie hebben gezocht. Degene die vroeger de verhalen uit de volksmond optekende was zelf geen zeevaarder. Er komen te eenvoudige vergissingen en verschrijvingen voor over plaatsen, waarover iemand die zelf de grote vaart zou hebben meegemaakt, zeker niet zou struikelen. Maar hij kon in ieder geval vertellen als de beste. Sindbad wordt er meesterlijk getypeerd: handelsgeest en waaghalzerij, angst en laattijdig berouw, durf en tegenwoordigheid van geest, en bovenal dit tikje geluk dat ieder avonturier tussen zijn reisgoed moet meedragen; dit alles is zijn deel, en alle levensgevaarlijke ondernemingen ten spijt, lukt het hem altijd zijn gestelde doel te bereiken. Die zeven reisverhalen baden in een atmosfeer van spanning en geheimzinnigheid, klinken meermaals zeer onwaarschijnlijk, alhoewel dergelijke klanken nog als de weergalm dienen beschouwd te worden van een bij de Indiërs geringe en heel primitieve kennis van de natuur en de natuurelementen, vermengd met een grenzeloos geloof aan het wonderbare en het buitennatuurlijke. Dit bewijzen ons de verhalen van het walviseiland, de beschrijving van de diamantenoogst, de wondervogel Rokh, evenals de levensgevaarlijke ontmoetingen met allerlei wonderlijke zogezegd menselijke wezens.Ga naar voetnoot(1) Ongeloofbaar naast zoveel andere wonderbare dingen klinkt wel het thema van het walviseiland. Zekere dag komt een koopvaardijschip in het zicht van een zeer mooi eiland (met | |
[pagina 132]
| |
planten begroeid, zeggen enkele teksten), de bemanning gaat aan wal wijl de kapitein aan boord blijft. Enkele matrozen leggen een vuur aan om er het eten op te koken. Al met eens zet dit eiland zich in beweging. De kapitein weet ongeveer tijdig iedereen aan boord te brengen en men bemerkt dat het eiland eigenlijk een zeer grote vis is, een walvis, die weldra onderduikt om het vuur van zijn rug te spoelen...!Ga naar voetnoot(1) Eigenaardig is het wel dat de Ierse zeereiziger St. Brandaan en zijn gezellen ongeveer hetzelfde avontuur overkomt.Ga naar voetnoot(2) Sindbads verhaal zou eigenlijk steunen op de getuigenissen van zeekapiteins die hetzelfde over reusachtige zeeschildpadden hadden medegedeeld. Er zijn ook in de 1001 Nacht vertellingen die in weinig gewijzigde vorm in de volksvertelselschat van verschillende volken van Europa kunnen worden aangetroffen. Het verhaal van de kleine bultenaar is onder deze wel een der meest verspreide, we treffen het o.a. aan in de bundel Oude Westvlaamse Volksvertellingen van A.J. Witteryck als ‘De dronkaard en de speleman’. Dit zou ons kunnen bewijzen - indien bewijzen nog noodzakelijk is - dat het volksvertelsel een zeer subtiel iets is, met hetwelk men niet heel gemakkelijk omspringt bij het opbouwen van verspreidingstheoriën. Welke weg die vertelsels hebben afgelegd vooraleer alhier van het ene land naar het andere over te waaien, zal uiterst moeilijk te bepalen zijn.
De Brugse Unicum-uitgave van de 1001 Nacht is sierlijk geïllustreerd door Luc de Jaegher, leraar aan de Academie te Brugge. Aquarellen, lettrines en sluitstukken zijn sober uitgevoerd en getuigen van een merkwaardige vakkennis en verbeeldingskracht. Volgende delen, - want bij dit ene zal men het denkelijk niet laten, - zullen door de liefhebbers van Oosterse ‘grotemensensprookjes’ met evenveel genoegen als dit eerste worden gelezen. H. Stalpaert |
|