Mengelmaren
‘Sint Lodewijk “of” Sint Alwijs’.
In Biekorf, hierboven bl. 181, levert M.E. voldoende bewijs over den echten naam van 't Brugsche leergesticht: oorspr. niet Collegium Sti Ludovici, maar Sti Aloysii, overgenomen van het vorig College (van pr. Durieu, 1841) dat eveneens ter eere van St. Aloysius van Gonzaga gesticht werd.
De geleerde steller doet er echter een korte uitweiding bij, die o.i. verkeerd is: hij aanziet Aloysius en Ludovicus als ‘twee wisselvormen van een zelfden naam’ gelijk o.a. een onbekende schrijver van ‘Unsere Taufnamen’ beweerde.
Lodewijk of Ludwig, Ludwig (Lowijk, Lowie, enz.) is wel germ. Hlud- of Hlod-wig ‘roemvolle strijd(er)’: in 't lat. C(h)lodo-vigus, -vihus, -voeus, -vechtts, later met wegval der ingaande h-, Lodo- of Lodo-vicus; in 't fra. Clo-vis, later ofra. Loïs, Luïs, nfra. Louis (met nomin. -s volgens 't lat.); it. Lu-igi.
Alwijslat. Aloysius, in ouder fra. en nog soms Aloïse (later door Louis verdrongen); in 't it. Aloisi (zelden Aloigi, wegens Luigi), is een heel andere naam. Wel dezelfde als Alviss, naam van een dwerg uit de oudnoorsche godenleer; en de bet. is hoogstwsch. Al-wijs ‘zeer wijze.’
Deze bet. schijnt ook bevestigd door de oude sage: Alwis was een donkere of ijsgeest die op een nacht de min-of-meer beloofde dochter van Thorr kwam halen. Maar Thorr misprees hem en wou hem kwijtspelen. Wetende dat hij zeer ‘spraakveerdig’ en ‘geleerd’ was, ondervroeg hij hem over allerhande zaken, vooral krijgslisten, en hield hem aan den klap, totdat de zon onverhoeds opgekomen, den dwerg eenen straal gaf dat hij ervan smeltend afdroop.
In eigennamen was de oorspr. bet. wsch. ‘geleerd in krijgskunde’. In Vlaanderen hebben we (in de 12e eeuw) eenen glz. Alwijs (lat. Alvisius), monnik van St-Bertinusabdij en kloosterhervormer in Vlaanderen en Artesië.
M.E. gaf hierbij nog twee voorbeelden van dergelijke ‘dubbelnamen’, waarop echter ook wat af te dingen valt:
10) Brigida = Birgi(t)ta is inderdaad dezelfde germ. naam, o.i. uit berg-birg- (dan omgezet brig-) ‘bergen, hoeden’, en itha ‘vrouwe’: dus ‘schutsvrouwe.’ Hierin is ida de taalmatig dietsche vorm van itha, terwijl it(t)a op lat.-rom vervorming steunt, (waar de germ. th door t weêrgegeven werd).
20 Hendrik (met ingeschoven d tusschen n en r) voor He(i)nrik bet. wel ‘heer, vorst van de omheining, burchtheer’.