Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
‘Sint Lodewjjkscollege’ te BruggeIN de levensbeschrijving van Deken De Bo, verschenen in de serie ‘Westvlaamsche Boogaard’ (Lannoo, Tielt), schrijft J. Filliaert, dat, met October 1851, Leenaart De Bo, ‘leeraar benoemd (werd) aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge, dat toen ook bekend stond als college van den H. Aloysius van Gonzaga’ (bl. 16). Dat staat daar in al zijn simpelheid en eenvoud, en zonder gal. Een gewoon lezer zal niet veel letten op die verandering van uitsteekberd. Maar een bruggeling, meest hij die in Sint-Lodewijks zijn eerste wijsheid en wetenschap opdeed, weet dat die enkele woorden een heele bladzijde geschiedenis dekken, een bladzijde Vlaamsche geschiedenis ofte blauwvoeterie. En dat het een triomf is geweest voor een zekere kaste, die vroeger te Brugge de lakens uitdeelde, dien fraaien Sint Aloysius van Gonzaga te laten onttronen door Saint Louis de France. Al Gods lieve heiligen zijn ons dierbaar, zelfs dan wanneer ze hun kroon hebben verdiend op een Franschen troon. Maar men ziet niet in waarom men den heiligen Lodewijk van Frankrijk, die noch met onze streek, noch met de studeerende jeugd iets te maken heeft, als patroon zou kiezen voor een gesticht van Vlaamsche en Vlaamschvoelende studenten. Tenzij dat zou gebeuren om die studenten razend te maken. En ze hiermee aan te sporen tot dwaze streken.
Vroeger heb ik zoo gedacht. Een nader onderzoek heeft me echter tot het besluit gebracht, dat het verkeerd zou zijn van zich kwaad bloed te maken over die geschiedenis. Heel eenvoudig omdat onze ‘Sint Lodewijk’ niet is de Fransche koning, maar wel de gevierde jeugdheilige Aloysius van Gonzaga. Waar blijft het, dat ‘men’ een paar keer het uitsteekberd heeft willen | |
[pagina 181]
| |
veranderen, en, in het gesticht, monumenten heeft opgericht ter eere van den Franschen heilige. Maar deze monumenten getuigen minder van een bijzondere devotie tot dezen heilige, dan van gemis aan bekendheid met de geschiedenis van het college.
Eerst moeten we wijzen op het feit dat Aloysius-Lodewijk twee wisselvormen zijn voor een zelfde naam. De anonieme opsteller van Unsere TaufnamenGa naar voetnoot(1) geeft: ‘Aloisius = Ludwig = Chlodwig, met de beteekenis: roemrijk strijder’. Dat is geen vereenzaamd geval. Denken we slechts aan Brigida = Birgitta, Hendric = Eric, en meer andere voorbeelden van dien aard. Nu kan het wel dat van die wisselnamen een bepaalde vorm, als bij uitsluiting van de andere, voor een bepaalden heilige wordt gebruikt, en hem als eigen wordt. Maar zelfs dan wordt de lijn niet altijd strak getrokken. Het voorbeeld Brigida (Ierland) = Birgitta (Zweden) is in dit opzicht typeerend. Pater Martindale S.J., in zijn S. Aloysius (1925), zegt dat onze heilige genaamd werd naar zijn grootvader; dat in het geslacht van de Gonzaga's de naam traditioneel was en voorkomt onder de vormen Luigi, Aluigi, Lodovico. In 't Fransch wordt alles gelijkgeschakeld tot Louis: Louis de France en Louis de Gonzague. Ik vermoed dat onze rasechte Westvlamingen - en ze waren niet zeldzaam in 't professorskorps van ons college - bij voorkeur Collège Saint Louis ‘Sint Lodewijks’ hebben verdietscht. Dat klinkt alleszins korter, beter en vloeiender dan het stroeve ‘Sint Aloysiuscollege’. De Westvlamingen grijpen liefst naar het zangerige - hun taal is eerst en vooral muziek - en Iaat het ons maar zeggen, want 't is ten slotte ook een kwaliteit, ze laten zich soms inspireeren door 't voorbeeld van het zangerig, zwierig Fransch. Dat ze met hun Sint Lodewijk Sint Aloysius beduidden, is klaar te zien aan den ingang van de ‘Groote Sectie’, | |
[pagina 182]
| |
in de Zilverstraat. In de muur zit een steen met het opschrift ‘Sint-Lodewijkscollegie 1884’, terwijl, vlak daarnaast, de beeldnis het opschrift draagt: ‘Sancte Aloysi, o.p.n.’ Het beeld is er pas later, in 1910, bijgezet, maar de opschriften zijn van vroeger, in 't jaar 1884, en laten niet den minsten twijfel over wien men bedoelde met dien S. Lodewijk.
De toestand wordt nog veel duidelijker als we, zoo in vogelvlucht, de geschiedenis van het gesticht bekijken: iets dat gemakkelijk wordt met het ‘Verslag’ dat principaal kanunnik Reynaert in 1909 liet verschijnen, bij 't vijf en zeventig jaar bestaan van het College. Eerst komt het College Ten Duine (1834-46). Met 1846 verlegt Mgr Boussen het Duinencollege naar het Potshoofd, in de Noordzandstraat, waar het thans nog is Vóór 1846, vind ik dat college nergens vermeld met den naam van een patroonheilige. Met de verhuizing in 1846 komt er een zeker verband tot stand tusschen het College en het Institution Saint Louis, dat priester Durieu in 1841 had opgericht. Kan. Reynaert zegt, dat het College den naam overnam van het Instituut DurieuGa naar voetnoot(1). Alles wordt dus Saint Louis. Maar is dat Saint Louis de France, zooals ik meer dan eens hoorde beweren? Volstrekt niet. 't Is wel Sint Aloysius van Gonzaga. Ten minste, naar uitwijzen van de officieele documenten. Het Gesticht Durieu vind ik, tot aan 1846 - 't jaar dat het zijn zelfstandig karakter min of meer verliest, - vijf maal vermeld in de Acta van de Bisschoppen, en telkens onder den naam: Institutum Sancti Aloysii.Ga naar voetnoot(2) In 1847 komt het in den ‘Almanak van de bisdommen Brugge en Gent’ voor onder den titel: Gesticht van den H. Aloysius van Gonzaga. Dezelfde Almanak zal, van | |
[pagina 183]
| |
1848 tot en met 1852, de twee Brugsche onderwijsgestichten vermelden als ‘Gesticht van den H. Aloysius v. Gonzaga’ (Durieu) en ‘College van den H. Aloysius v. Gonzaga’ (Potshoofd). Met 1853 wordt dat alles in den Almanak tot ‘Bisschoppelijk College te Brugge’, zonder meer. Eerst veel later, met het tot stand komen van Sint Leo, zal het noodig worden de twee bisschoppelijke onderwijsgestichten van de stad te onderscheiden, en zal men opnieuw spreken van Sint-Lodewijks. Maar wie die St Lodewijk is, kan men leeren uit de opschriften van 1884 in de Zilverstraat en uit de officieële stukken. De Acta van onze Brugsche bisschoppen geven, voor de periode 1848-1900, 83 vermeldingen van ons Brugsch College. Op die 83 staat er slechts zeven keer Collegium S. Ludovici,Ga naar voetnoot(1) zes en zeventig keer Collegium S. Aloysii. Zes en zeventig keer wordt dus klaar en duidelijk verwezen naar Sint Aloysius, en wordt Sint Lodewijk van Frankrijk bepaald uitgesloten. Want deze Fransche Heilige wordt nooit en nergens als ‘Aloysius’ vermeld. De overige zeven vermeldingen verwijzen niet noodzakelijk naar den Franschen heilige. De vorm Ludovicus is een twijfelvorm, die, in ons geval, door de overige talrijke en overduidelijke vermeldingen, zijn juiste beteekenis krijgt.Ga naar voetnoot(2) Men moet ziende blind zijn om te durven beweren dat de beschermheilige van ons College een andere zijn kan dan S. Aloysius van Gonzaga. Want het is ten slotte de bisschop die den patroonheilige uitkiest voor zijn bisschoppelijke gestichten. De Brugsche bisschoppen hebben, meen ik. hier een zeer duidelijke taal gesproken. Herhaaldelijk. En dit over een lange periode die heel de geschiedenis van het gesticht bestrijkt. Er zijn er nochtans die 't anders beweren, Van hen | |
[pagina 184]
| |
mag men zeggen: zoo leeren de ketters, maar zij dolen. Ze beroepen zich doorgaans op zwakke argumenten, waarover we hier een woordje moeten zeggen. 1. Van de inrichting Durieu, l'Instttution Saint-Louis, die zooals we gezien hebben, de naam aan 't Brugsch College gaf, wordt soms beweerd, dat het daar Saint Louis de France was. En dat dus met den naam ook de patroon op het College overging. Beweren en bewijzen is twee. Ik geloof vast bewezen te hebben, uit de ambtelijke bescheiden, dat de Inrichting Durieu, van haar ontstaan tot aan haar verdwijnen, heette: Institutum S. Aloysii of Gesticht van den H. Aloysius van Gonzaga. Men klampt zich dan vast - alle wrakken zijn welkom voor schipbreukelingen -aan het feit, dat priester Durieu zijn studenten in de Jubelprocessie van 't H. Bloed (1850) liet optreden, met een groep voorstellend Sint Lodewijk van Frankrijk, die met zijn ridders ter kruisvaart trekt. Wel, dat is gemakkelijk te verklaren. Koning of ridder voorstellen, met rijken mantel, schitterenden helm met vederbos, met sporen en degen, is iets dat de studenten veel meer zal aangestaan hebben dan te moeten optreden als een pover Jesuietenfraterke, met kruis en lelie. En daarbij het onderwerp - de kruis vaart - was toch een zeker verwijzen naar het H. Bloed, dat met de kruisvaarders te Brugge kwam. Ja, maar, hoor ikei mand opwerpen, als priester Durieu niet meer dan dat beoogde, waarom liet hij niet Diederik van den Elzas voorstellen, die de relikwie te Brugge bracht? Heel eenvoudig omdat dit gedacht door een ander groep al genomen was, zooals men kan zien op de platen van het Album Descriptif. dat kanunnik Carton te dezer gelegenheid liet drukken. De groep met graaf Diederik, abt Leontius en 't gevolg van Vlaamsche ridders, vormde de bekroning van den gefigureerden stoet, en kwam juist vóór de bisschoppen. Priester Durieu zal nooit gedacht hebben van S. Aloysius door S. Lodewijk van Frankrijk te vervangen. Op zijn dood sanctje (1855) staat er, dat hij de stichter was van ‘het Opvoedingshuis van den H. Aloysius’. | |
[pagina 185]
| |
2. Met principaal kanunnik Rommel (1883-96) is het anders gelegen. Hij schijnt mij de man geweest te zijn die er bepaald op aanstuurde Sint Lodewijk-koning in de plaats te zetten van den vroegeren titularis. Er is op het College nog een groot schilderij met de voor telling van Saint Louis de France, schilderij dat mensaan Rommel's tijd toeschrijft. Het vinnigst heeft hij voor zijn gedacht gekampt - al is hij zijn leven lang, te pas en ten onpas, voor zijn verkeerde opvatting blijven ijveren - in 1889, wanneer hij door den gentschen kunstenaar, Arthur Verhaeghen, een geschilderd raam boven 't altaar liet stellen. Mgr Faict kwam dat altaar consacreeren, den 30 September, dag dat al de ‘Anciens’ genoodigd waren op een ‘Assemblée générale et Banquet’. Principaal Rommel liet een verslag op die feestelijkheden drukken, met een elogieuze beschrijving van de kapel en van het nieuwe raam, met: ‘Saint Louis (en 't is wel de Fransche koning met de doornen kroon in de hand), patron du collège, saint Thomas, patron de la chapelle...’ 't Staat daar geschreven en gedrukt. Jammer voor principaal Rommel dat die twee stoute beweringen twee onjuistheden zijn. Sint Lodewijk van Frankrijk is, zooals we bewezen hebben, niet de patroon van het gesticht. En Sint Thomas van Aquinen is niet de patroon van de kapel. Want om een titelheilige te bezitten, moet een kapel ofwel geconsacreerd zijn of plechtig gebenediceerd. De kapel van 't College is noch 't een noch 't ander. Mgr Faict deed niets meer dan een altaar wijden onder de aanroeping van Sint Thomas. En als wilde hij de historische dwaling rechtzetten die principaal Rommel had uitgebazuind, Mgr Faict liet, dien eigensten dag, in zijn Acta neerschrijven: ‘Hodie R.D. consecravit in oratorio S. Aloysii, Brugis, altare majus...’. De tekst is van Mgr Faict; de cursiveering van mij. 3. Maar principaal Rommel is zijn leven lang apostel gebleven van zijn verkeerde opvatting. En hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om er mee uit te pakken. Zelfs met een tikje vinnigheid Wat laat vermoeden | |
[pagina 186]
| |
dat historicus Rommel - want hij was een knap historicus - hier niet op de serene hoogte van de historische wetenschap bleef wandelen. Zijn principalaat valt in een periode van hevige blauwvoeterie op 't Brugsch college, en de duivelsche studenten lieten geen gelegenheid voorbijgaan om hun principaal zenuwachtig te maken. Daar worden een hoop plezante geschiedenissen uit dien tijd verteld; maar dat potje blijft best gedekt, daar veel van die ‘rumoerigen’ nog in leven zijn. Men begrijpt best dat een overste die zenuwachtig wordt, het die onmogelijke Blauwvoeten een keer betaald wil zetten, met ze te doen schuilen onder den - met leliën bezaaiden - mantel van Saint Louis de France. En wat deern nschen verlangen waar te zijn, dat nemen ze gemakkelijk voor waar aan. Zoo leerden we op de eerste bladzijde van Caesar! Wanneer men in 1914 de nieuwe gebouwen aan 't Potshoofd liet inzegenen, en te dezer gelegenheid - den 14 Juli - de Anciens samenriep, draagt het eentalig Fransch menu een flauwe schets van den nieuwen gevel met de groote beeldnis boven de poort. Boven, in den hoek, staat een even mak geteekend ontwerp van het beeld van Sint Lodewijk van Frankrijk, dat later in de beeldnis moest komen. Om den heilige wel te typeeren wordt onderaan nog een slecht geteekend écu de France gesteld. De kunstenaar weet niet wat het heraldieke ‘semis de lis’ beteekent. Ook niet dat er slechts drie gouden lelies op het blauw veld mogen staan. Maar als Fransche geloofsbelijdenis op dien symbolischen 14 juillet, is dat nog al sprekend. Kan. Rommel was toen nog in leven. Numquid manus Joab... in omnibus istis? Van goed ingelichte zijde weten we dat hij daarachter stak. 't Was zijn laatste triomf in zijn langen strijd, 't Jaar daarop, den 16 Juli 1915, riep Ons Heer hem naar boven, waar hij zijn rekening zal effen gemaakt hebben bij Sint Aloysius. Ongetwijfeld had hij volmaakt berouw over zijn misplaatsten ijver. Maar 't kwaad was gesticht en... daar zou nog iets van overblijven. | |
[pagina 187]
| |
In 1924 vierde principaal Kan. Reynaert zijn jubilé, en werden de oud-leerlingen - ditmaal door een eentalig Vlaamsch rondschrijven - op het feest uitgenoodigd: ‘Wij zijn voornemens, leest men daar, aan den Jubilaris het steenen beeld aan te bieden van den patroonheilige van ons gesticht, om het in de nis te plaatsen, boven de poort in de Dweersstraat...’ Uit voorzichtigheid wordt die patroonheilige niet vernoemd... maar het was S. Louis de France! Altijd die manus Joab! Maar tusschen 1889 en 1924 ligt er een fameuze afstand. Dat glasraam in 1889 werd met handgeklap begroet; het beeld in 1924, met protest. De verantwoordelijke daders zochten zich te dekken en gingen aankloppen bij kan. Duclos, de man die heel de geschiedenis van Brugge in zijn kop en in zijn duizende, zorgvuldig geklasseerde aanteekeningen droeg, 't Was wel een flamingant; maar de jaren maken gezapig en voorzichtig. Daarbij Duclos was zoo hoog geklommen, dat hij nog kwalijk als ruitebreker kon gevreesd worden. Het factum van Duclos is in mijn bezit en ligt hier voor mij. Hij verwijst naar den Almanak van 't Bisdom, naar de wijdingsakte van 't altaar, en besluit, met de vierkantigheid die hem eigen was: ‘Dus, naar mijn oordeel, heeft men gemist...’ Zijn oordeel, dat een veroordeeling is, zal elk verstandig lezer onderschrijven. M. English |
|