Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 7-8]In den oogstREEDS binst den slijttijd heeft de boer zijn koren bijzonder nagegaan. Zoodra de auwen zwaar hangen en beginnen te zwakken, ziet hij uit naar eenige felle pikkers, want als ‘den oest over is’ (te rijp), begint het graan te reuzelen. Dat rijpzijn kan soms wel eenige dagen verschillen - naar gelang dat het seizoen gunstig was - maar ze begonnen niet vóór einde Juli, en in 't Zuiden viel St. Jakobfeeste (paardenmarkt) gewoonlijk ten volle in den oogst. De mannen pikten in ‘entreprise’, aan drie frank 't gemet, op hun eigen kost. Nog vóór zij het goed konden zien, in den koelen uchtend, stonden ze reeds met pik en haak te midden van het koren. Ze verstonden elkaar heel goed in 't werk: de ‘dulle’ pikkers gingen gepaard naar de grootste partij. 't Kwam er op aan een stuiver meer te verdienen. Kodde Perton(g) van Scheewege, een vent gelijk een boom, kon maar moeilijk zijns gelijke vinden. Maar | |
[pagina 146]
| |
Pier-n'-oom uit de Meerlaan, dul achter 't geld en bendig je kon niet meer - hij had een eens in tweeën gebeten, en droeg altijd de strondmande aan den arm in 't naar huis keeren - Pier volgde Kodde over dat ging, want hij had een heele bende kinders op te kweeken. Met hun getweeën pikten ze de ‘Zwarte Scheure’ af, - een kleine twee gemeten, - terwijl dat de twee andere pikkers met moeite de vierhonderd roên daarnaast gedaan kregen. Zoo gingen ze hun gang voor de dertig gemeten: achtereenvolgens rogge, tarwe en boekweit pikkend. De bindsters - daghuren van 't hof - kwamen eerst later, rond ten achten aan; ze stonden versteld hoe die felle pikkers reeds een heele ‘zwiede’ pikkelinge achter den rug liggen hadden. ‘Ge zijt er vroeg op los gegaan’, zei er daar een snetse van een vrouw, ‘zoei, 't ligt nog nat’. Ze lieten die bedauwde pikkelinge onverlet tot later en grepen naar de versche. Zie: vlug slaan ze een band strooi rond twee pikkelingen en binden ze met een handigen wrong tot een schoof. Er zijn zooveel bindsters als pikkers en één ten optelle om een handje toe te steken bij het ‘stuiken’. 't Is lastig werken in den oogst; die vervelende auwtjes kriebelen maar overal tusschen, de stoppels schravelen de beenen tot bloedens toe en den godganschen dag onder een blakende zon. Ze zien rood van het stuipen, de bindsters; al dragen ze maar een rokje op het hemd, het zweet berst hun langs alle kanten uit en ze leggen frissche beeteblaren om het dampende lijf wat af te koelen. De boer had een halve bier ingedaan, de pikkers kregen een glazetje meer dan de bindsters; maar al dat bier deugt niet, ‘je krijgt er lamme beenen van’ en ‘ge zoudt bier drinken dat je in de stoppels zinkt’, zei die oolijke boer. 't Is precies geen leugen, maar een beetje minder was voordeeliger voor den boer. De boerin zorgde voor de afwisseling: ze brachten van 't hof ‘scheewei’ en als 't paste ‘melktee’ (melk met water aangelengd) en dat smaakte bijzonder goed. Wie | |
[pagina 147]
| |
het niet meer uithoudan kon, deed een loopje tot aan de wateringe en slurpte daar bij den duiker wat koel water uit de hand. Sareltje Dierkens, die op 't Beverhoutsveld pikte, zei: ‘'k Zijn meer gewend of water, dat's goed voor de puiden’ en hij liep naar 't bierhuis De Rooker. Siete, die wist dat haar halve verre geloopen was, zei danig bezettig - zoodat de pikker achterdocht kreeg -: ‘Seffens, Sareltje, seffens, zet je een schof en schept een asemtje.’ Ondertusschen zeefde ze de kaantjes door haar versleten rokje, maar ze vergat de kelderdeur toe te trekken. ‘Weet je wa, Siete,’ beet Sarel in 't deurgat, ‘'t is spijtig van jen onderrok, maar 'k drinke nog liever water van de ‘Geuzegaten’: is 't betooverd, 't en is niet verschaald!’ Bij zijn maat gekomen, bromde hij: - Hu! milledjienne, ‘bierhuis’, dat Siete zet ‘kaanhuis’! Als het noene luidde, zetten de pikkers zich langs de kanthage te eten, de bindsters gingen naar 't hof. Er viel niet te ‘oestommen’ want: ‘D'oestomme is in den eersten schoof gebonden’. De pikkers waren gewoonlijk d'eerste weer aan 't werk. Op zekeren middag, toen de bindsters aankwamen, zagen ze Sareltje, wild als een bezetene, met piek en haak in de lucht slaan en al sakkeren en verwenschen naar hen toeloopen; hijgend, beide handen op de borst gedrukt, kloeg hij gepijnd: - Oei-ioe-ioei! milledjienne! 't brandt en 't zwelt, 'k zien af gelijk een peerd! een aker water of 'k komen zot! Hij had al pikkend een nest ‘appeldistels’ - appelbieën - uiteengejaagd en werd langs het half geopend hemd deerlijk gestraald. Later, toen hij wat bekomen was, begon het vrouw volk - die hem eerst verzorgd had - te treiten: ‘Sareltje, hoe is dat met de borst, nog altijd gezwollen?’ 's Avonds kwam de koeiwachter, gewapend met een elzentak, een emmer water en een spa, dat verwenscht bieënnest met een bond strooi uitbranden. | |
[pagina 148]
| |
Als het vrouwvolk moe was van binden, dan gingen ze een deel recht zetten, het was lijk een keer een andere beweging. Ze telden eerst de bedden: tien bedden voor één ‘stuikreke’ of zes gewen(d)en; - twee bedden is een gewend - elders telden ze per ‘schamel’Ga naar voetnoot(1), ook twee bedden. Op een breede partij stonden er gewoonlijk drie stuikreken. Ze stuikten in ‘zestientjes’ of in ‘vijfentwintigen’: vijf schooven in de voor en langs weerszijden vijf schooven tegen geschoord, en de zestiende schoof werd er boven op gebonden, al den kant van het wagengat, met de auwen omlaag. In het ander geval stonden er langs weerskanten twee rijen van vijf schooven tegengeschoord; dat geldt alleen voor de rogge, want de tarwe telt altijd 18 schooven, ze is te kort van staal om de 16de bovenop te binden; de haver wordt in viertjes gezet en de boekweit in kapelletjes. In het Zuiden zou een schraperige boer soms nog de ‘slijeringe’ bijeen rakelen, maar dat is het recht van bindsters en pikkers: hun kinderen en verwanten komen dan in den achternoen ‘zanten’ of ‘auwtjes rapen’. De kleine hebben het schortje rond den hals gebonden om de afgebroken auwtjes te dragen; ze rapen strootje per strootje tot dat ze een ‘zante’ bijeen hebben - een heele poote -, ze winden er een strootje rond en leggen de ‘zante’ op zij. 's Avonds sloegen ze al die ‘zanten’ over den schouder en met een opgepropte schorte vol auwtjes trokken ze bruingebrand en welgezind huiswaarts. 't Gebeurde niet zelden dat geheel de familie in den oogst wrocht, de grootere kinderen brachten dan den zuigeling mede naar ‘'t stuk’ en moeder zocht bezorgd een veilig polksje voor 't schaapje, ergens in de schaduw van een ‘stuik’. Rooslie Balters (Ballegeer) heeft alzoo een keer haast een alteratie opgedaan. Als ze het kindje gevoed had, | |
[pagina 149]
| |
zei ze: ‘Daar zie, mijn dutsje, 't buiksje gevuld, 't hertje vraagt ruste’ en ze legde het meteen in een stuik te slapen en er werd voort gestuikt. Toen het nu avond wierd, had Rooslie vergeten hoeveel stuiken er bijgezet waren, en 't kind, ja, een Godsblok, gaf noch taal noch teeken. Heur knieën knikten en heur herte klopte in de keel; gejaagd trok ze de stuiken, één voor één, open, totdat ze, half ontzind, het kindje vond zooals ze het gelegd had: in de eerste helft van de ‘stuikreke’. Iederen dag begon dit zwoegen en zweeten van her, zoodat ze er niet omgaven als ze ondertusschen eens uitgeregend werden en het werk moesten stilleggen. ‘Geen regen, geen stilstand’, zei Wanne Lagast en ze was blij dat ze eens een verletten dag had om haar huishouden wat in orde te brengen, want ge zoudt er met geen stokken uitgesprongen hebben. De boer maakte er gebruik van om stoppels te ‘werken’ (omrijen) en loof te zaaien, - 't stak er niet op dat hij vettenat thuis kwam, 't loof was toch gezaaid, want: Al dat gezaaid is voor Halfoogst
en geschart voor achtsten September
kan loof worden.
(De twee O.L. Vrouwdagen). Ze pikten een groote veertien dagen en toen waren pikkers en bindsters letterlijk af; dat is zelfs spreekwoordelijk geworden voor iemand die er moe en getrokken uitziet: ‘Ge ziet er precies uit als eene die den oest gedaan heeft.’
De eerste stuiken zijn reeds geakkerd tegen dat de laatste partijen gepikt worden, en de boer heeft reeds hier en daar een auw in de hand uitgewreven, het kaf uitgeblazen en het nieuw graan gekeurd. Hij ging ook bijtijds den peerdeknecht en den hofknecht verwittigen: ‘Ziet dat gij gereed zijt, we gaan allichte ‘mennen’ (inhalen)! De ‘mennewagen’ wordt in gereedschap gebracht met al 't noodige alaam voor inhalen en schelven: | |
[pagina 150]
| |
schoofvorken, rakels en reepen; de ‘teis’ (teers) - een pers van drie voet lang - mag vooral niet vergeten worden, want hij steekt te midden van 't voer om 't klaaien te belettenGa naar voetnoot(1); het ‘oelbard’ in vorm van 8 gewrocht en de ‘oelstok’ worden langs achter aan de ‘langwagen’ vastgemaakt en zullen helpen de reepen spannen. De felste pikker moet ‘vorken’, - de schooven opgeven - hij krijgt een pinte bier ten optelle en verdient een stuiver meer, doch heeft een gevoel alsof hij de leen gebroken ware. Ze mennen met drie wagens te gelijk; de ledige wagens komen op een drafje van 't schelfhof of de schuur gereden.Ga naar voetnoot(2) De laatste wagen was maar een half voer; de mei - een elzentak uit de kanthage - werd te midden geplant en bindsters en pikkers, afgemat, doch met bruingebrand stralend wezen, waren er rond gezeten, en zongen nu zooveel ze zingen konden, als ze de schuur binnenreden: Rijkdom, rijkdom,
niet van de zante, maar wel van het graan,
't zijn de koekesluitjes die ons herte laân.
of ook nog: 't Laatste van den oogst is binnen,
d'oogsters zingen om ter zeerst:
Sa, laat ons nu met hert en zinnen
vreugde maken om ter meest.
In de keuken werden ze verwelkomd en getrakteerd met boterhammen, hesp en bier; onder het eten werd er besproken wanneer ze zouden komen loof scharten.
O die kortwoners! wat hadden ze een hard leven om hun groote bende kinders op te kweeken. Veelal | |
[pagina 151]
| |
gehuisvest op de erve van den boer - of van denzelfden heer - waren ze min of meer verplicht op de hofstede te arbeiden, en de vrouw had het minstens zoo lastig als de man. Van Paschen tot Allerheiligen - met kleine tusschenpozen - lag ze in 't open veld. Ze begonnen half April met ‘blauw blomme’ te trekken uit het koren (rogge). De schoolkinderen zongen toen huppelend en gearmd het refreintje van: Blauw, blauw blommetje
Groen, groen korenzaadje,
Hup sa sa! Hup sa-sa!
Juffrouw keer je manteltje!
Daarna was het tarwe wieden; met Mei lagen ze in den vlaschaard en in Juni gingen ze de beeten ‘zetten’ (uitdunnen op rechte rij). Van dan af werd het bezigen tijd op de hoeve: 't was haver ‘scharten’, ‘kroten’ (paardewortelen) en ‘erpels’ (aardappelen) wieden. Rond St. Pietersdag begonnen ze het hooi te keeren en dan ging het zonder verpozen: vlas slijten, den ‘dem’ dienen, en den ‘oest’ binden; naar oud gebruik moest het loof (rapen) voor O.L. Vrouwendag (8 September) ‘geschart’ zijn. Oppassende boeren lieten ook ‘zaadkruid’ trekken uit de aardappelen (retze en dauwkool vervuilen het land); vuile boeren moesten ‘pemen’ steken en 't was geweten dat ‘als de peem zoolang was dat ze rond de leên kon, de boer zou verhuizen binst het jaar’ (uitgeboerd, uitgeschud worden); ‘kantschellen’ kuischen was meer voor mansvolk. In September was het ‘patatten rapen’ en de kinderen bleven thuis van school om te helpen. Ze zeiden toen al lachend: Als den aardappel zoo groot is dat hij door de ooge van een spa niet kan, moet de boerin koeken bakken’. Maar kleine of groote aardappelen: als ze geraapt waren, moest de boerin koeken bakken of het werkvolk had het recht om den haan van het hof te pakken. | |
[pagina 152]
| |
Met Bâmesse was 't ‘beeten kruinen’ (koppen met groeze afsnijden); dan is het ook het beste tijdstip om boter in te leggen. Rond Allerzielen begonnen ze de peerdekaroten uit te trekken en half November konden die daghuren voor goed naar huis keeren. En zeggen, dat die arme sukkels van kinderen al dien tijd, overdag, aan zich zelf overgelaten waren: de jongen was, van aan zijn eerste communie, als koeiwachter verhuurd, en de kinders boven de zes jaar gingen naar school. Moeder deed het eten in de vroegte gereed: aardappelen met of zonder groente: - zurkel, karoten of erwten - gestampt en met ajuinsaus overgoten. Mortje van Sloere Pollets probeerde in 't voorjaar om het eten warm te houden en ze zette de pot in het bed onder de sargen. Het kleintje, dat een kriepertje was, nam ze mee naar 't land en ze legde het op een ‘wanneram’ naast zich. De grootere kleintjes konden zich thuis goed bezighouden; schade zouden ze al niet veel doen, want ‘dat er een blind peerd in liepe, 't en zou voor geen kluite breken’. Oude menschen beweren dat die kleintjes een eigen brabbeltaal spraken door hen alleen begrepen en ze vinden het zelfs geen aardigheid: ‘ze zouden anders wel niet geweten hebben waarvoor dat hun tongske diende’. Op het hof waren ze nochtans geen honden voor het werkvolk: de boer wrocht hun schameltje land en de boerin had nu en dan een overschotje, b.v. als ze geslacht hadden, of een restje uit de kuip, wat fruit in 't najaar of een kant brood als 't nood deed. Elke week kregen ze een emmer kernemelk; als moeder dan nog een haring in drieën bedeelde was het kermis in huis en de kinderen zongen: Sies, kom naar huis,
't Is pap met haring,
Vader is thuis.
M. Cafmeyer |
|