Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Garnalen
| |
[pagina 154]
| |
een bloei die haar, tegenwoordig, een benijdenswaardige plaats in het eigenlijke visschersbedrijf doet bekleeden. Maar zij is een zeebedrijf geworden, net als de vangsten op platte en ronde visch. Tot omstreeks 1880 echter werd de garnaalvisscherij, op de Westkust, hoofdzakelijk te voet en te paard beoefend. Op zekere tijdstippen was het dan, tusschen Lombardzijde en De Panne, een eenig vertoon op den strandvloer. Voetvisschers en paardvisschers waadden er door 't water, stekende, trekkende en slepende hun netten door den vloed. Vrouw- en mannevolk. Want de vrouwen trokken insgelijks het strand op, om een stuiver te verdienen. 't Was toen nog harde tijd. Ook op andere plaatsen was dit zoo. Getuige het gedichtje van De Bo: Herdenken (van 1867), dat aan zijn verblijf te Klemskerke-Breedene herinnert: ...Dat ik op de kust zoo dikwijls
Met de geernaarvanger sprak
En hem, bezig aan zijn netten,
Troost en moed in 't herte sprak.
En verder teekent hij de jongens die vader helpen in het bedrijf. Harde tijd om door het leven te geraken. Het duinenbeluik lag buiten de wereld nog, en werd een wereldje op zich zelf. Een wereldje dat ook van en op zich zelf leefde. Het volk klauwierde op de schrale akkeringen van weerbarstig en onmild zand, maar wat het land niet geven kon, ging men op zee zoeken. Land- en zeevolk tevens, dat gesloten is in de eenzame afzondering, geen groote behoeften kende en een echt patriarchaal bestaan leidde, met de jaren een traditie van zelfloutering tot stand bracht en deze lofwaardige eigenschap van geslacht op geslacht voortzette, totdat het gewest voor ander doeleinden ontdekt, gebruikt en misbruikt werd en ook dit visschersvolk in de greep van de verwording gekneld geraakte. Maar in al hun verlatenheid, in al hun armoede ook, | |
[pagina 155]
| |
hebben die menschen toch vele, vele schoone jaren gekend. De vlekken waren tot kustdorpen uitgegroeid. Maar het vruchtbare bloed joeg de kinders en de nazaten tot aan den duinenrand en in de duinenvlakte zelf. Van De Panne tot aan Lombardsijde schoten de nette duinenhuisjes, de vischkotjes, als nieuwsoortige bloemen uit den grond. 't Was en 't bleef hard werken om rond te komen. Dit hard werken leerde allen spaarzaam te zijn. Hard werken en spaarzaamheid waren de voorwaarden om vooruit te geraken. Waar aanvankelijk de mensch alléen voor de levenstaak aangespannen lag, brachten later een ezel, een paard en een boot verlichting en verruiming in de bestaansvoorwaarden. Maar het leven is niet steeds een meevaller en velen zijn geroepen maar weinig uitverkoren. Sukkelaars zijn er in alle middens en in alle tijden geweest, en ook het duinenvolk ontsnapte hieraan niet. Er bleven kleine begenadigden en harde wroeters, en de rijke kinderzegen deed maar steeds de kreits ontstaan van een onbarmhartig begin en een moeizamen opgang. En toch was dit leven schoon. Bloot als de hand en open als de ruimte waarin het gezapig en kalm voortschreed, door niemand gekend en door niemand benijd, en meegetrokken in en naar de oneindigheid. De huizekens hadden allen eenzelfde uitzicht, waren in denzelfden vorm gegoten en blonken in 't gelaat van dit land als de klare kijkers van een noestig, werkzaam, verdoken en zoo lang onbegrepen gebleven volk. Als een zinnebeeld van taaie kracht, klom een wijngaardstok, lijk een dikgezwollen ader, langs den gevel naar 't dak op. Van ieder huizeken leidden er zandwegeltjes, dwars door de duinen naar zee, dwars door de duinen naar 't dorp; en ieder huizeke was het middelpunt van een naarstig bedrijf, dat scherp afgebakend lag tusschen de oneindigheid van de zee en het heilzaam vermaan van de dorpskerk, wier toren de opgestoken vinger was, om iederen duinbewoner het einde van zijn pijnend pogen en het | |
[pagina 156]
| |
begin der belooning aan te wijzen. Keek de duinbewoner naar zee, hij dacht aan zijn brood: keek hij naar 't dorp, hij dacht aan zijn ziel. De zee gaf hem voedsel, de toren beloofde hem bescherming. Die beide gewaarwordingen, die gevoelsaandoeningen schiepen in hem een zonderlingen, innigen gemoedstoestand, want andere prikkels kende hij omzeggens niet. De roerselen zijner ziel verklankte hij niet. Waartoe noodig? Hij stond immers toch alleen. Ingetogen en zwijgzaam ging hij door de dagen en wanneer men een van hen ten grave droeg, was steeds, uit de eenzaamheid van het duinenland, een mensch en een monnik getreden. * * * De garnaalvisschers te voet en te paard worden garnaalkruiers geheeten. In den volksmond ook wel kruwers. Het visschen is garnaalkruien. De gevangen garnaal is kruigarnaal of kruwgarnaal, maar garnaal te paard gevangen, wordt voornamelijk aangeduid als paardegarnaal. Te voet gevischte garnaal krijgt nu en dan ook wel den naam van zandgarnaal, omdat er nogal wat zand aan vastzit, voornamelijk na storm of ongeweerte. In tijden van overvloed zift de kruier nauwkeurig zijn vangst, zoowel ongekookt als gekookt. Garnaal die uit de zeefde valt is zifteling; garnaal die in de zeefde blijft, is schoone garnaal of vleeschgarnaal. In een hoop garnalen zitten hier en daar tetsige, fleeuwschuitziende beestjes. Pas vervelde garnalen, die slakke garnalen zijn. Ook mooi-rozige, eerder scherpachtige diertjes, die steurgarnalen of koningsgarnalen zijn. De garnaleneiers zijn; garnaalbroedsel, ook garnaalveust en nog garnaalluizen.Ga naar voetnoot(1) Wanneer de visscher zinnens was zijn vangst in dorp of stad uit te venten, dan kookte hij de garnaal gaar in een sop dat niet te veel doorzouten was. De garnaal kon aldus goed uitgetrokken worden. Voor | |
[pagina 157]
| |
verzending, kookte hij de vangst heel gezouten, om te bewaren. Maar de diertjes zijn dan veel moeilijker om uitplukken. Het koken van garnaal was een heele kunst en is, spijts scheikundige bijvoegingen en bewerkingen, ook hedendaags nog een kunst gebleven. Thans is de verkochte garnaal meer zeegarnaal. Diep uit zee gevangen, ver in zee gekookt en dikwijls een paar dagen oud vooraleer aan land gebracht te worden. De visscherij op volle zee heeft het strandbedrijf een leelijken deuk gegeven, maar heeft het er toch niet onder gekregen. Want in den Westhoek bekoren de garnaalkruiers, in hun schilderachtig-kleurige uitrusting, nog steeds zoowel verlofganger en vreemdeling als inboorlingen van de streek zelf. J. Filliaert |
|