Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Em. Janssen S.J. Stijn Streuvels en zijn Vlaschaard. Tielt. J. Lannoo, 1946. In 8, 146 blz. = Fr. 75.
Ik weet niet of Streuvels genoegen zal smaken in de omwonden zegging van P.J., hij die toch steeds hield van klaren wijn. Noch of hij zal gediend zijn met de uitrafeling van zijn letterkundige scheppingen aan de hand van zijn Heule en Avelghem. Deze autobiographle is toch zelf letterkundig werk: waar Streuvels op zulk een afstand zijn jeugd beschrijft, kan het niet anders of hij ziet en zegt de menschen en dingen zooals ze nu innerlijk voor hem geworden zijn. Zijn eigen werk speelt mede in den opbouw van zijn herinnering. De Vlaschaard wordt in deze studie van P.J. voorgesteld als het vijfde bedrijf en de ontknooping van Streuvels' ‘eerste’ schrijversperiode. Van meer belang dan deze stelling is het oordeel van P.J. over het werk zelf. Streuvels' grootheid - in zijn Vlaschaard en elders - ligt wel in zijn ‘beschrijvend verhalen’. De groote natuur en daarin de kleine mensch: dit conflict is de echte ‘tragiek’ van Streuvels' werk; de dramatische ontknoopingen zijn bij hem meestal een soort naspel. Ligt de grootheid van Streuvels zoowel als van zijn grooten oom Gezelle niet juist in hun onmacht tegenover het drama? In hun hoogste vlucht worden beiden toch gedragen op de vleugels van een visionnaire natuurlyriek. P.J. vindt de Vlaschaard ‘te weinig doorhuiverd van godsdienstigheid’. Is in dit werk nu juist de godsdienstigheid van onze Vlaamsche menschen niet geïdealiseerd? Streuvels laat de buitenmenschen leven in den ban van de ‘hooge machten’ der natuur, waarin de rudimentaire mystiek van den landman wortelt. Streuvels is hier niet realistisch. Wilde hij de godsdienstigheid naar de werkelijkheid teekeuen, dan had hij aan volksgeloof en bijgeloovige ‘doening’ een ruime plaats moeten geven. Of zou Streuvels dan eerst ten volle godsdienstig zijn, wanneer hij de folklore - godsdienstige en an dere - anecdotisch verwerkt om er den buitenstaander mede te verlustigen en ten slotte te vermoeien? Streuvels heeft in den Vlaschaard de godsdienstigheid van zijn menschen geïdealiseerd, juist door zijn soberheid en beperking: aldus het kruisteeken en gebed op den vlaschaard en niet het minst het optreden van boer Vermeulen met zijn Bijbel. Volgens P.J. laat Streuvels de vrouwen niet tot haar recht | |
[pagina 142]
| |
komen. Zoowel in de Vlaschaard als elders is Streuvels in zijn werk mannelijk; voor vrouwelijke teederheid blijft er geen plaats (bl. 107). Dit is juist gezien. Doch is dit niet de juiste verhouding in het echt landelijk leven? Hier heeft Streuvels stellig niet geïdealiseerd. Hij heeft zijn volk niet verteederd, zooals Conscience het zoo meesterlijk wist te doen. Streuvels beschrijft een patriarchale wereld waar de vrouw leeft in de schaduw van den man en alleen naar voren treedt wanneer een Holofernes haar tot een Judith maakt. Streuvels is in den grond als zijn boeren: hij schuwt de teederheid. P.J. betreurt, in zijn Besluit, degenen die de gejaagdheid boven de rust verkiezen. Zijn essay, dat hij zelf als een ‘aanloop’ beschouwt, heeft een gejaagden loop: moge hij, bij de voortzetting van zijn studie, meer eenvoud en rust van inzicht en zegging bij den bewonderden Meester leeren. A.V.
| |
Dr. B.H. Molkenboer. Mijn Vondelbiografie en de Oorlog. Tilburg, W. Bergmans, 1945. In-12, 48 bl.Deze bladzijden van den Vondelkenner zijn een memorandum over zijn persoonlijke lotgevallen gedurende de oorlogsjaren en hun weerslag op zijn ontworpen en ten deele uitgewerkte Vondelbibliographie. Schr. registreert sommige ‘zakelijke zaken’ die alhier minder bekend zijn, nl. de vernieling van zijn eigen verzameling en apparaat tot zijn Vondelstudie, alsmede den ondergang van de vermaarde Vondel bibliotheek van Dr. Sterck. Het verhaal draagt overigens het merk van den geleerden Hollander die, met een somtijds onthutsende, naïveteit, zijn eigen persoon onverstoorbaar ernstig en zelfs om de beurt episch en tragisch teekent op den achtergrond van het krijgsgedrang. Een Vlaming zal bij de lezing hier en daar stilhouden en blozen om het ‘odiosum ego’ dat zoo opdringerig aan het woord is. Met een tikje humor en éénmaal toch een ‘glimlach van begrijpen, bij al dit noodlottige dat ontelbaren met hem hebben gedeeld, zou Dr. M. onmiddellijker hot gemoed van den lezer innemen. A.V. |
|