Sommige schrijvers beweren dat kanunniken, hoe vet ook hun prebende weze, van almoezen leven en tot teeken daarvan een bedelzak op den arm dragen, in het dietsch ‘aelmuetsse’ genoemd: dit woord zou een slechte vorm zijn uit aelmoesse.
Molanus weerlegt zonder moeite deze oncritische en hypocritische afleiding. ‘Heden wordt de almuts op den arm gedragen door de seculiere, op de schouders door de reguliere kanunnikken: wie echter de geschiedenis ervan nagaat, aldus Molanus, weet dat dit stuk gewaad vroeger een hoofddeksel (habitus capitis) was, zooals het nog heden (omstreeks 1580) op het hoofd gedragen wordt in de eerste mis van een nieuwgewijden priester.’
‘Een almuts is dus wel een muts, doch ik wil geenszins instaan, zegt Molanus, voor de taalkundigen uitleg van den geleerden Jan van Gorp (Goropius Becanus) waar hij, in zijn Hieroglyphica (Antwerpen 1580), het woord opvat als ‘alden mutsen’ d.i. oude mutsen. Tegenover deze stelling van de ‘cimbrische’ taalkunde staat immers een andere, van classieke taalgeleerden, die almucia van amicio afleiden!
Zeker en vast is, dat de almutsen vroeger hoofddeksels waren: in de oude oorkonden van onze kerk hier te Leuven worden zij mutsen (pilea) genoemd.’ En Molanus citeert een tekst uit het testament van deken Radulphus Corsbout die, in het jaar 1389, beschikt over twee almutia, in het dietsch genoemd ‘bonte mutsen’, d.z. pelsmutsen. Ten slotte vermeldt hij een decreet van het concilie van Bazel waarbij de kanunniken opgelegd wordt ‘bij het binnentreden in de kerk de almuts of de baret op het hoofd te dragen.’
De geleerde en vrome Molanus beschrijft dan verder de symbolische beteekenis van de almuts: hij valt echter stil voor de staartjes (pendulae caudae) waarvoor sommigen ongerijmde mystische verklaringen zochten. Die staartjes van de almuts zijn niets meer dan een versiering, vermaant hij, en men moet ook zijn passie weten te betoomen in de toepassing van de symboliek.
A.V.