Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
[Nummer 6]GarnalenGarnaal is een boekenwoord, maar in den volksmond luidt het anders: het zijn Gernaards, Gernazen. Zooals ten andere reeds in de 16 eeuw bij ons geschreven werd: Gheernaert (De Dene; zie De Bo op Geernaar). Garnalen zijn door iedereen gekend en door klein en groot gegeerd. 's Zomers ziet men de kleuters, op het strand, met hun steek- en schepnetjes deugd en pret beleven in 't garnaalvangen. De groote menschen doen het beter. Ze verkneukelen en verpeuzelen zich aan een handvol gekookte ‘versche geernaars’. 't Smaakt zoo lekker bij een pot goe Vlaamsch bier. Heerekost! En alhoewel de garnalen tegenwoordig in zeer groote hoeveelheden gevangen worden en overal verkrijgbaar zijn, toch zijn ze heerekost gebleven. Dit ervaart men best als moeder de vrouw gaat winkelen en een paar honderd grammen garnaal wil koopen... om uw goesting te voldoen. Men eet immers geen garnaal als buikvulling, maar als lekkernij. Dit blijft ook waar in de | |
[pagina 122]
| |
‘groote keuken’ die garnaal in entrées en hors d'oeuvres verwerkt. Om lekker te zijn moet garnaal heel versch zijn en de ‘levende versche geernaars’ zijn deze gevangen op het strand. Dr. Lauwers schreef weleer in Biekorf (1908) over Kreeften en Gernaards om er van te smekken en te lekkebaarden. Dit is ongetwijfeld wel steeds zóó geweest. In de verleden eeuwen moeten de garnalen buiten 't gemeene verhandeld geweest zijn, want de verordeningen op 't breien der netten waren oorzaak dat er met garnaalnetten, zoo te zeggen, niet kon gevischt worden. Tenzij in den duik. De voorgeschreven school- of mazenbreedte was zoo breed en wijd, dat dit krielgedierte er door stroelde. In de Nieupoortsche keure van 1163 worden de garnalen niet vermeld. De veertiendeeuwsche onbekende Brugsche schoolmeester, die zijn conversatieboekje: Le Livre des Mestiers samenstelde, maakt, in zijn opsomming, geen gewag van garnalen. Maar 't weze toch opgemerkt dat de schrijver niet alle vischsoorten aanhaalt die, in zijn tijd, gevangen en gegeten werden. Van den visschen moghedi horen
de name van eenighen.
Onder die eenighen vinden we de schaaldieren: oesters, mosselen en koksGa naar voetnoot(1). In de 16e, 17e en 18e eeuwen verschenen verschillende verordeningen op de onderscheidelijke vischvangsten. In 1510 moest het nettenschool minstens vier duim breedte hebbenGa naar voetnoot(2). In 1545 wordt het ‘vyf zeeliedenduymen breedte’Ga naar voetnoot(3). In 1614 wordt de verordening van 1545 bekrachtigd, maar twee jaar later, 1616, mag men netten met een school van 3 1/2 duim | |
[pagina 123]
| |
gebruiken, gedurende het zomerseizoen van St Jan tot St BaafsGa naar voetnoot(1). Dit alles had tot doel de verdelging van kleinvisch, van 't vischbroedsel en van 't vischzaad te keer te gaan. Het school moest wijd genoeg zijn om de kleine visschen te laten ontsnappen, om 't vischbroedsel te laten doorspoelen. Moeten we de teksten gelooven, dan geleek het strand, na de vischvangst, aan een onmetelijk visch-kerkhofGa naar voetnoot(2). Het spreekt nu vanzelf dat garnaal, voor ruilhandel of koopmanschap bestemd, met deze netten niet gevangen werd. Wil dit hierom beduiden dat er geen garnaal gevischt werd? Geenszins, want uit vele verordeningen blijkt duidelijk dat de strandvisschers ook andere dan voorgeschreven netten gebruiktenGa naar voetnoot(3). Alleen om 't plezier van visch te verdelgen of om zeevette te vergaren? 't Ware te onzinnig. We meenen veeleer dat, door deze voorschriften, de garnaal in de reeks van de ‘verboden spijzen’ terecht kwam en in 't duikertje aan de vermogende heeren werd vervent. Nog in 1785 werden de voorschriften bekrachtigd. Netten van minder dan vijf-duimschool bleven verboden. Maar er is een mildering aan te stippen: van 1 Juni tot 1 Oogst mag op alle visch gevischt worden. En waar we in 1784 J.B. Coppieters ‘gernaert’ zien | |
[pagina 124]
| |
aankoopen voor de Zusters Annunciaten, mag wel beweerd worden dat de strandvisschers de toelating niet hadden afgewachtGa naar voetnoot(1). De garnaal was in de mode gekomen. Omstreeks 1770 was de baan van Veurne naar De Panne voor 't verkeer opengesteld geweest. En voor de voortventers van Veurne was die baan van groot belang. Deze voortventers, meestal lieden uit het Ambachtstraatje, hadden het thans gemakkelijk om met hun hondekarretjes het visschersdorp van De Panne (St. Josephsdorp) te bereiken en garnaal en versche visch af te halen. Deze hondenkarretjes bleven, als vervoermiddel, tientallen jaren in zwang. De inwoners van het Ambachtstraatje waren niet alleen garnaal- en vischverkoopers, maar ook vischdrogers en sprot- en haringrookers, zoodat men, het jaar door, deze hondengespannen over de baan van Veurne naar De Panne, heen en weer, zag spoeteren. Vrouw en mannevolk, 't ging al op ‘commercie’, om 't dagelijksch broodje te verdienen en de eindjes aan mekaar te knoopen. Moeite en last waren ongekende zaken en de handels- en leurdersgeest zat zoodanig bij dit volkje vastgeankerd, dat het wel meer gebeurde een vischleurster, na een duivelschen rit, in een vervroegd kinderbed te zien komen. Zoo is het nog mondsgemeen te hooren dat een leurdersvrouw eens, een drieling kocht, in ‘heur hondekarretje’. * * * Garnaal is een raar ding. Dr. Lauwers wist er alles van. Ik lees bij hem: ‘Op den zandvloer, langs het strand, krielen en mierelen de gernaards... Hebt gij er ooit op geschaft dat het beste wapen dat de Voorzienigheid Gods aan ontelbare, weerlooze schepselen verleend heeft, de gave is onzicht- | |
[pagina 125]
| |
baar te zijn, of de kunst onzichtbaar te worden?... Niet alleen hebben de gernaards het geluw, derf uitzicht van het zeezand, maar ook, over geheel hun glimmend lijf, den valen glans van het zeewater. ‘Beziet de steeknette die de gernaardvanger uit het water heft: zij ligt krielende vol gernaards, en 't is al dat gij iets ziet krevelen en roeren. Daarbij nog zitten zij met een slimme penne in hunnen steert, die, zoo 't gemakkelijk om zien is, naar onder toe overgekruld en lepelwijs uitgehaald is. Dat steertje is een treffelijk paar vimmen weerd, zonder 't bedrog: want, telkens de gemaard zijnen steert tegen zijn gat, en 't water tegen zijnen buik slaat, springt hij een vadem achteruit. - Vang mij zulk gekriel!’Ga naar voetnoot(1) Waarlijk, 't beestje leeft, krielt en krevelt doorheen Lauwers' woordspeling en zinswending.
Wetenschappelijk nu kunnen we daarbij voegen: dat de garnaal een flink zwemdier is, dat vooral op zandige kusten huist. Ze verbergt zich behendig in den grond. Zoo neemt zij de kleur van het zand, waarop zij leeft: grijsbruin, maar die kleur, evenals haar beweging en haar zin voor list, zijn voor haar de eigen verdedigingsmiddelen. Op den kop draagt zij menigvuldige voelers, waarvan het buitenste paar veel grooter is dan de andere. Het eerste paar pooten is steviger dan de overige, het tweede en het derde zijn tenger, het vierde en het vijfde paar zijn weer wat kloeker. Het tweede paar heeft bovendien een duimpje. Nijpers zijn kort, oogen dicht bij elkaar op korte stelten, de snavel is petieterig. De valsche pooten aan den buik zijn zeer lang. Daartusschen kan de garnaal zoowat vijf duizend eiers dragen, tweemaal in het jaarGa naar voetnoot(2). Bij ons staat de garnaal bekend als haspegedrasp: zot | |
[pagina 126]
| |
en wispelturig. Een onhandelbaar wezen dat steeds, uit ongedurigheid, 't weder in haar gat zitten heeft, listiggek daarbij, ter oorzake wellicht van die pinne in haar staart en waarmede ze zulke zotte kuren uithaalt en knepen te over heeft om iemand te verschalken. Averechtsche knepen waarop niemand denkt. Zulke handelwijze is dan ook onverstandig te betitelen! Voor ons althans. En een mensch die nu eens dit en dan weer dat wil, zonder schijnbare ordening in de gedachten, vergelijken we met een garnaal. Die mensch heeft ‘zoovele zinnen als 'n geernare pooten’, maar voor den oningewijde zijn ze moeilijk te onderscheiden. Die pooten gaan dan nog met paren, zoodat men er niet wijs uitgeraakt. Voor ons is 't nog onverstandig achterwaarts te springen, waar men vooruit zou willen. Een garnaal heeft dan ook geen verstand; en waanwijzige, zwakzinnige, onnoozele menschen hebben ‘zooveel verstand als 'n geernaart’. Menschen zonder geheugen slachten de garnalen. Ze verliezen hun verstand net als de garnalen hun schubben verliezen. Garnalen vervellen en als ze hun schaalhuid terug krijgen, zijn het eenigen tijd slakke garnalen; en menschen mer vluchtige gedachten zijn slakke menschen. Deerlijke en magere kinders worden insgelijks met den garnaal vergeleken. Wanneer kleine bubbels, in hun eerste roksken, over den keukenvloer voortkrabbelen en op een gegeven oogenblik zich omdraaien, het vingertje omhoog steken en foeikaka wijzen, dan begrolt moeder den lieven kapoen met de woorden: ‘Ge doet nog erger dan 'n gernare, ge verliest overal uw eiers.’ Maar wanneer de garnalen dood zijn en glanzend te blinken staan op tafel, zijn zotte streken en 't ‘zot’ verstand dood en men peuzelt de rest met welgevallen | |
[pagina 127]
| |
naar binnen. Een klein, klein hapje maar, doch honderdmaal herhaald geeft het toch iedereen zijn bekomste. 't Volk weet dit hapje te waardeeren. Immers wanneer een zoete snuisterij, na een stevigen maaltijd, in ronddeeling gaat en onder de gasten er een is die lekkebaardend zanikt dat het jammerlijk zoo 'n klein beetje was, antwoordt moeder de vrouw gevat: ‘Zijt zeere tevreden, man, men gaapt wel voor een gernare’. Garnaal is ‘duivelstuig’, is ‘duivelskind’. Garnaal springt weg en ontsnapt, zeggen de visschers, ‘als Kootje uit z'n kotje’. Dit ‘vischvernijn’ kan, op zijn manier, groote menschen kullen en menschen kullen is ‘duivelswerk’. Is het wellicht om die reden dat de duivel, in de Nieupoortsche heksenprocessen van omstreeks 1650, toen Jane Panne en Maaiken Tooris levende verbrand werden, de garnaal tot zinnebeeld had verkozen en zich ‘Geernaertjen’ deed noemen)
Garnalen zijn, ten slotte, onrechtstreeks, oorzaak geweest van menige verlokking, van menige bekoring en misschien van menig verderf. Althans wanneer we Het Liedje van de Geernaars mogen gelooven. Daar wordt toch ondubbelzinnig erop gewezen dat de rondventende geernaarsmeisjes moeten oppassen voor lonkende heeren, willen ze in de val niet loopen. Hoort maar: Hasa, meisjes, als gij nog, ja, met geernaars loopt,
Ja, met geernaars loopt,
Past op dat gij aan geen heere verkoopt,
Want zulk een slimme gast, hebben u zoo dikwijls vast,
Zoo verliest gij uw bloempje als gij niet op en past.
Dit liedje dateert van vóór 1850. De garnalen werden toen meestal nog gevangen met steek-, trek- en sleepnet op den strandvloer. De garnaalvisscher kookte zijn vangst thuis en de jonge dochters gingen de garnaal in de stad rondventen. Een korfje garnalen was dan reeds een schoone vangst en een heele vente. | |
[pagina 128]
| |
Deze jonge dochters waren bloemen onder 't vrouwvolk. Hoe kon het ook anders? Los en vrij gevormd en groot, struisch, gildig-schoon opgegroeid in de onmeetlijkheid van 't eenzame duingebied, met over hun wezens het spannende blinkende vel, glad geaaid door den zeewind, ja, 't waren als prachtige vlinders die uit de ongerepte ruimte-schoonheid naar de stad uitgefladderd kwamen, om de vangst te verkoopen. Want om te verkoopen moesten ze er net en aantrekkelijk uitzien, pronte en djente meisjes, rozende-blozende uit 't duinenbeluik ontsnapt, krakende-proper in hun kleurig rokske en jakske, met het glanzend zwart of getegeld voorschootje rond de lenden gesnoerd en den schitterenden faliedoek over de schouders geslagen. In hun oorlellen: gouden slingertjes of belletjes, teenigste kostelijk sieraad waarvoor ze centen konden en mochten uitgeven. Hun koopwaar zat, zindelijk geborgen in de versch-gewasschen en schoon gespoelde witte wissen mande, waarover een blinkende rood en-wit geruite handdoek gespannen lag. Pittige en heerlijke verschijning, gaaf en onverbasterd, rijp en fleurig en kleurig fladderend in een stadsmidden dat, toen reeds, gewrongen zat in wansmaak en verwrongen in verdorvenheid. Genoeg en zooveel om niet alleen de hoofden van de steedsche flierefluiters op drift en hol te brengen, maar tevens om wellust en zinnelijkheid in 't hart te steken of te doen ontvlammen en, lacy! ook al om schâ en schand te stichten. Met hun garnaalvangst liepen ze de deuren af. Eerst en meest bij de rijke lieden. Deze konden het betalen, want garnalen gingen dan, alle verhoudingen in acht genomen, tamelijk dure prijzen. 't Overschotje bij vrienden en kennissen. Alles besteld, niet bij 't gewicht van een kwartje of een pond of een kilogram, maar bij de mate van een groot kapperglas of een klein pintje. Drie zulke glazen in een teljoor en een klein schepke, den grond van 't pintglasje vol, als toemaatje. (Slot volgt) A Filliaert |
|