Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Spookvertelsels van t' onzentI. Van den KatteknokIedereen op den hoek wist er van te vertellen, op de avondstonden werd altijd van her en opnieuw daarvan verteld, en jaren later spraken z'er nog over, van den Katteknok van Ardooie. Hij lag niet verre van d'hofsteê van Puydts, tegen d'herberge ‘De Landsman’, op den weg van Ardooie naar Lichtervelde. Een slag liep er naar d'hofstee en een wegelingske naar de kortwoonste, waar Warten van Maertens woonde. Elken avond, die God verleende, wemelde het daar van de katten, zwarte en grijze, geplekte en gestriepte, roste en blauwendige. Van een heel einde ver zaagt ge hun oogen gloeien lijk karbonkels. Geen een boever zou daar met zijn peerd en kar nog durven voorbijgaan als de duisternis ingevallen was, iedereen trachtte 's avonds den Katteknok te ontgaan. Ze haastten zich om vóór den donkeren thuis te zijn. Er werd van alles verteld over dien knok... Hoeveel katten er wel waren, wist niemand; vanwaar ze kwamen evenmin. En wat ze er deden kon geen mensch zeggen. Men vertelde dat er eens iemand die van den hoek niet was, daar versukkelde en zijn weg niet vond totdat de katten verdwenen waren. Ja, men vertelde en vertelde zooveel, dat ze 's nachts, klokslag twaalve, op hun steerten dansten. Maar... 't was toch al te erg dat menschen van katten benauwd moesten zijn. De jonkheden, die daarover hoorden vertellen op die avondstonden, vonden het wat al te flauw. Nu, drie geassureerde manskerels kwamen overeen om, op nen zondagavond, er eens naartoe te trekken om die af te reen. Puydts' boever zei: ‘'k Zal z'ik, pordjie, wel doen | |
[pagina 130]
| |
loopen, van een handsvol katten ben ik toch niet benauwd.’ Seffens vond hij twee andere jonkheden, die met hem mee zouden gaan. Op een zondag kwamen ze bijeen in ‘De Landsman’, dronken eerst nog een goê pinte bier en trokken hun gedrieën naar den Katteknok: Puydts' boever, Wiesten Verbeke en Stanten Maes. Ze zagen, van verre al, die katoogen blinken en glinsteren lijk vuurbollekens. Ja, d'er waren er veel. Ze liepen er zoo dikke dat z'er haast moesten op stampen. Als ze nu te midden van die katten gekomen waren, begonnen z'er op te schoppen en te stampen, er naar te grijpen en te slaan, er achter te loopen en er naar te springen, maar... ze konden er nooit een treffen. Wat ze ook schopten, nooit pasten z'één enkel kat. Ze begonnen te zweeten, trokken hun veste uit en herbegonnen hun spel: schoppen en stampen, slaan en springen, maar konden nooit een kat treffen. Ze geraakten nog meer bezweet, rochten kwaad dat ze nooit een kat konden passen en schopten voort dat ze bijna geen asem meer hadden. Eindelijk waren ze dat spel beu. De duivel was er zeker mee gemoeid! Ze trokken hun veste weer aan en gingen g'heel bezweet naar huis. Puydts' boever had maar den slag in te slaan en hij was op goê bane dichte van thuis. 't Was zoo stil dat er geen looverke waaide. Zoohaast hij den peerdestal inging naar zijn kooie met zijn kafzak, waaide er een geweldige wind door den stal. De onderste halve deure sloeg tegen hem. Hij viel voorover met zijn hoofd tegen de steenen... morsdood! Wiesten Verbeke kreeg de vallende ziekte. Ieder keer dat hij z'n schie kreeg, smeet hij zijn klakke omhooge. De menschen die 't zagen, wisten wat dat beteekende en ze kwamen hem helpen en oprapen. Nen keer dat Wiesten op wandel was tusschen de | |
[pagina 131]
| |
stikken, moederziel alleene, kreeg hij weer een aanval van z'n ziekte. Hij smeet z'n klakke omhooge maar er was niemand in 't ronde. Hij viel, rolde in een dijkske, waar er geen drie vingers water in stond, met zijn gezichte naar beneden en... versmoorde. Stanten Maes is den maandag nuchtend ziek opgestaan, heeft nooit een gezonde ure meer gekend, is uitgeteerd en was binnen 't jaar begraven. Alle drie die kloeke jonkheden waren binnen 't jaar omgekomen. De menschen spraken er over, ze gingen naar Pastor Neudt van Ardooie en deden hem 't geval uiteen. ‘Da's niets, zei de pastor, Zondag zult ge 't zien. 't Zal uitkomen. Na 't laatste Evangelie laat ik den boek openliggen en ze zullen blijven zitten in de kerke’. Hij liet den boek open liggen en veertien bleven er zitten. Van als hij hem weere toelegde, gingen ze rap naar buiten en... de katten waren verdwenen van den Katteknok. | |
II. Van de witte geetet'Enden 't slagske van Puydts hofsteê stond er een oude kopwulge. 't Vrouwvolk van Waantje Puydts zou er 's avonds late niet meer naartoe te krijgen zijn. Marie vertelde 't aan Slie, Uusnie aan VietjeGa naar voetnoot(1) dat er daar alle avonde een witte geete in de kopwulge zat. Ze deed wel niets, maar allee, 'n mensch kan nooit weten! Natuurlijk wiste heel het gebuurte al van die witte geete in Puydts' kopwulge. De boever kwam het ook al rap te wete. ‘'t Is niets, zei hij, daarvan ben ik, pordjie, niet vervaard.’ Den volgenden avond, al vroeg, trok hij het op naar de kopwulge, met 'n slaplaken over zijn kop en kroop zelf in de wulge. Slie en Vietje waren juiste te gare uitgegaan en z'haastten zich om tegen valavond thuis te zijn, maar | |
[pagina 132]
| |
onderweg waren ze nog een paar keeren aangesproken geweest, kwestie van die witte geete in hun wulge, en zoo waren ze wat later op hun stukken. Als ze 't slagske ingingen naar 't hof, keken ze nog eens naar de wulge. ‘Né, zei Slie, d'er zitten d'er nu twee vanavond’, en deden een stapke toe. De boever hefte zijn slaplaken op, keek boven hem en zag daar die witte geete zitten. Dan had hij tijd om te loopen. Hij sprong van den boom en riep; ‘'t Is ik, t is ik’, maar 't vrouwvolk zette zich nog meer aan 't loopen en de boever er achter, totdat ze alle drie, bleek lijk 't slaplaken, in de keuken van Waantje Puydts toekwamen. | |
III. Van een groote bulteOp 't hof van Vandeweghe's gingen z'elken winteravond, die God verleende, avondstonden. Heel 't gebuurte kwam er bijeen. 't Mannevolk flokte zich nevens de stove en aanstak 'n ferme pijpe. 't Vrouwvolk ging aan 't spinnen en om de beurt moesten ze de spookhistories van de streek vertellen. De jongste boevers en koeiwachters, die bij de stove lagen, zweetten dikwijls perels van klare benauwdheid, bij al die griezelige histories. Want 't gebeurde meer dan 'nen keer dat z'er een schepke bijdeden, als ze zagen dat er een kiekenvleesch van kreeg. Maar allen avonde, klokslag negen, was alles stil, waren allen buiten en van 't hof, waren de spinnewielen op zij gezet en zaten al de Vandeweghe's in bed. Iederen avond, klokslag negen, wemelde 't van de wilde keuntjes in huis. Niemand durfde nog in de keuken gaan en nog veel min buiten huis. Gusten Volcke, die van niemand en niets vervaard was, zou op 'n avond opblijven in de keuken en dan naar buiten gaan. Wat z'ook zeiden vóór den negen weg te gaan, | |
[pagina 133]
| |
hij wilde en wilde blijven en zien, hij wilde naar buiten gaan en dan naar huis trekken. Ze plaagden en plaagden: ‘Blijf toch niet in de keuken, Gusten. Ga niet naar buiten achter den negen. Blijf liever hier slapen en luister eens goed’. Maar daar was geen praten aan. Gusten zou blijven en dan naar buiten gaan ook. Hij was niet benauwd. Als de laatste slag viel, zat Gusten in huis nevens de stove in 'n rieten zetel en seffens wemelde 't dooreen van de wilde keuntjes. Hij greep er naar, maar... had nooit geen een. Lang bleef Gusten niet. Hij trok naar buiten, doch zoohaast hij buitenstapte, viel er een groote beeste op zijn rugge, met de voorpooten op zijn schouders en haar kop in zijn nekke en blaasde en blaasde. Van bezijds zag hij het lange haar van die beeste en lien rap om van 't hof te zijn, maar hij zweette vervaarlijk en gerocht lijk niet vooruit. Van zoohaast hij buiten de barriere van 't hof was, voelde hij die beeste niet meer, hoorde noch zag nog iets. Alles was gewoon. Op 'n draf ging het naar huis en rap in bedde zonder nog aan iemand entwat te gebaren. Als hij 's anderdaags opstond, had hij een groote bulte op zijn rugge. Bultjes zijn gewoonlijk kleine mannekens, maar Gusten was 'n man lijk 'n boom met 'n groote bulte. C.D. Opgeteekend te Beveren bij Roeselaere bij de Kinders Vandenberghe, die ze van hun Moeder hoorden vertellen. |