van een kind, las een weesgegroetje en gaf het een kruiske.
‘Rozeke, zei hij alzoo, breng n'en keer n'en emmer water.’
Rozeke deed wat er haar gevraagd was, en ‘kijk daar nu n'en keer in,’ zei Mr de Pastoor, ‘ge zult de tooveresse zien.’ Hij was immers overtuigd dat Rozeke haar evenbeeld zou zien in de weerspiegelinge van 't water. Maar ge zijt er wel meê! Nauwelijks had Rozeke in den emmer gekeken, of ze liep den berg op, in een echte kattekoleire, al schelden en verwijten dat hooren en zien verging!
Zij had immers in de weerspiegelinge van 't water den berg gezien, en boven erop stond de schoolmeester rustig zijn pijpken te rooken! Hij was dus de tooveraar, en niemand anders: Mr Pastoor had het gezeid!
Mr Pastoor had al de moeite van de wereld om Rozeke te overtuigen dat hij dat zoo niet bedoeld had, en dat de meester daar voor niets tusschen zat. Hij gaf Rozeke een zalige vermaning, en het kind een schoon kruiske, en 't kwam er deure ook!!
B.S.