Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
[Nummer 2]De grootvisscherij op den haring te Nieupoort
| |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
zoowel om technische als om commercieele redenen. Te Boonen (Boulogne) hadden de haringreeders, zoo pas, het kaken-op-zee prijsgegeven. Na de vangst werd de haring eenvoudig, zonder verdere behandeling, in bakken opeen geworpen, met zout besprenkeld in verhouding van zes tot zeven liter zout per mand van honderd zestig tot tweehonderd haringen. Die gespringzoute haring werd vervolgens in tonnen geperst, overhands een laag haring en een laagje zout. Wanneer alle tonnen vol waren en er een hoeveelheid haring overbleef, dan liet men die hoeveelheid op 't dek liggen, waar de visch in 't zout gemengeld werd, om later, aan land, verder ingekuipt te worden. Dit heette men haringsteuren en zulke haring was gesteurde haring. Gekaakte haring werd op de markt gebracht als pekelharing. Men had door deze werkwijze, zeer voordeelige uitslagen bekomenGa naar voetnoot(1). De Nieupoortsche reederij kocht te Boonen een uit hout gebouwd loggerschip aan. Men betaalde het 50,000 frank. De logger mat 110 ton of vat en werd te Nieupoort ingeboekt onder den naam: Sint Antonius van Padua. Het spreekt van zelf dat onze visschers niet op de hoogte waren van deze kunst van het pekelen. Zij moesten tevens onderwezen worden betreffende de vaart, de vangst en het zoeken der vischgebieden. Twee Fransche vakmannen werden aangeworven om de pekelkunst aan te leeren en de vaart te leiden. Zij deden dienst als stuurman, maar waren ook meesters-inzouters. De beraming van de uitreeding werd als volgt begroot:
| |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
De netten waren de gewone drijvende netten. Aan boord werden er een vierhonderdtal medegenomen. Ieder net had een lengte van 10 tot 12 m., zoodat een totale netlengte van ruim 5 km. in zee te drijven kon gezet worden. De tonnetjes waren de ‘breeltonnetjes’ die bovenaan de netten werden vastgemaakt om ze drijvende te houden. Het zout was grof zout, dat in Spanje (St. Ubez) aangekocht werd en dat, na een drietal vischreizen, door de firma rechtstreeks van aldaar te Nieupoort werd ingevoerd. In de verleden eeuwen ging men ‘ten haringe en te kollen’, d.w.z. dat men op dezelfde reis de haringvangst en de kabeljauwvangst terzelfdertijde beoefende. Het doel der vennootschap was nu hoofdzakelijk de haringvangst. Maar dit belette niet dat een groot aantal kollijnen mede aan boord werden genomen om, als 't pas gaf, ook op kabeljauw te kollen. Zelfs liet men het kaken niet heelemaal achterwege. In tijden van mindere drukte werd het kaken nog toegepast; zoodat men naast den steurharing, ook wel een lastje pekelharing binnenbracht. De manschap werd onder de visschers van Nieupoort en vooral van Groenendijk-Oostduinkerke aangeworven. Ze bestond uit 21 koppen: Kapitein, stuurman, zeventien matrozen-visschers en twee dekjongens. Het vraagstuk der aanmonstering was een der groote bekommernissen geweest. Maar van meetaf bleek de vrees ongegrond. Niet alleen gewone kustvisschers boden zich aan, maar vele gewezen IJslandvaarders, die met het slabakken van het IJsland-bedrijf te Duinkerke, in de streek ronddoolden, kwamen, in groot aantal, vaart aanvragen. Het werd dan ook een keurbende. De matrozen-visschers verdienden een vast loon: honderd frank per maand. Hierbij kregen, ze als toemaatje, een zeker aandeel in de opbrengst, namelijk tien tot vijftien frank per kop en per 100 tonnen haring en van twintig tot vijf en twintig frank per 100 tonnen kabeljauw. Dit toemaatje spoorde de manschap | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
aan om ‘door te visschen’. Hoe meer tonnen binnengebracht werden, hoe meer ‘drinkgeld’ zij aldus verdienden. Naast dit loon werd voedsel en drank door de reederij bezorgd. De dekjongens verdienden zestig en zeventig frank per maand. Kapitein en stuurman kregen loon en een aandeel in de vangst. De boot zou gemiddeld een volle maand in zee verblijven. Het spreekt echter vanzelf dat bij welslagen een haringreis van korteren en bij tegenslag van langeren duur kon wezen. De vischperiode liep van halverwege April, begin Mei tot einde December. Ook wel tot Januari van het volgende jaar. Later werd nog in Februari gevaren. Maar dit was uitzondering. De boot bleef, gedurende de eerste wintermaanden van het jaar, onttuigd aan de kaai gemeerd. De manschap bleef echter deels in de rookerij der vennootschap werkzaam, of ging op kustvaartvisscherij. Enkelen bleven thuis om hun akkertjes voor den kweek gereed te leggen. De reederij huurde van de stad Nieupoort de ruïne van den Tempelierstoren om in kamers en zalen netten en touwwerk te bergen en te drogen. Die toren heeft alle bestemmingen gekend, tot pakhuis voor de visscherij inkluis. De eerste afreis had plaats op 12 Juni 1907. Vóór de afvaart werd de boot door een geestelijke van stad ‘gewijd’ en in de O.L. Vrouwkerk werd een plechtige mis opgedragen waarin reeders, manschappen en belangstellenden tegenwoordig waren en ten offer gingen. Hoe vroeger in 't jaar men vertrok, hoe hooger in 't Noorden men den haring moest opzoeken. De Sint Antoon deed, in 't seizoen 1907, acht reizen. Het was een buitengewoon goed haringjaar. Er werd voor ongeveer 65.000 fr. haring en kabeljauw binnengebracht. De boot vischte op alle gekende vischgronden, zeilde zelfs in de omgeving van de Färöer eilanden, waar men druk op kabeljauw kolde. In 1908 deed de boot vijf haringreizen. De laatste reis | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
eindigde in December. In opzicht van binnengebrachte hoeveelheid was het jaar niet voordeelig. De haring was in geheel de Noordzee buitengewoon schraal. Dit ondervonden de Hollanders ook. Er werden aldaar 150.000 tonnen minder binnengebracht dan het jaar te voren. Het gevolg was dan ook dat de prijzen de hoogte ingingen en de haring zeer duur verkocht werd. In opzicht van geldelijke opbrengst was het seizoen dus zeer winstgevend. In 1909 werd de reederij uitgebreid. Een tweede boulonneesche logger werd aangekocht. Het schip, dat Alles voor Jesus en Maria voor benaming droeg, kwam begin Maart te Nieupoort aanleggen, om zeeklaar uitgereed te worden. De gewone meerplaats der booten was de vlotkom, even buiten stad gelegen. Een geschikte aanleg en losplaats. Op uitgestrekte vage terreinen kon men de netten openspreiden, te drogen leggen en herstellen. Zeil- en touwwerk werd er gemakkelijk nagezien en de vaten en tonnen reekten naast elkaar voor keuring, onderzoek, herdichting, enz. In 1909 echter lag de vlotkom droog en de booten moesten aan de kaai zelf, midden het ander visscherijbedrijf en het zeehandelsverkeer, hun optuiging beginnen. * * * Die stoutmoedige onderneming wekte niet alleen bewondering op, maar ook afgunst. Oostende had met leede oogen dit nieuwe bedrijf te Nieupoort aan 't bloeien zien gaan en de plaatselijke bladen trachtten dan ook de zaak te kleineeren, ja zelfs af te breken. Men leefde toen immers nog in den tijd van naijver tusschen steden. Nieupoort vroeg met aandrang verbetering van de haven en van de haveninstellingen en die haringvisscherij zou hiervoor, natuurlijk, in de weegschaal geworpen worden. En wat het Staatsbebestuur, voor dit doel, te Nieupoort zou uitbesteden, kon te Oostende zelf niet benuttigd worden. Dit was althans de ingewortelde meening, die alleszins begrijpelijk was, vermits er toen met de penningen van de | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
gemeenschap op zeer zuinige wijze werd omgegaan. Men vreesde ten slotte dat de poging navolging zou vinden en dat Nieupoort de haringstad zou worden. Het was ook een openbaar geheim dat de verkoop en de afzet gemakkelijk geschiedden. Men leverde den ingebrachten haring reeds tot in Kroatië toe. Heele wagonladingen trokken naar dit land. Dit had voor gevolg dat te Oostende ook een poging werd gewaagd om, in geval van welgelukken, het laken tot zich te kunnen trekken. Onder de bescherming van jongvorst Albrecht reedden eenige hooggeplaatste personen een schip op haringvangst uit. In Juni 1909 zeilde het de Oostendsche haven uit. Het had 65.000 fr. gekost en was bemand met 15 koppen. Het schip werd Pionier II gedoopt. Te dezer gelegenheid verschenen lofartikelen in de plaatselijke pers en willens nillens moest men de poging, te Nieupoort ingezet, er bij te pas brengen. Ons Blad van 6 Juni 1909 schreef o.m. dat Nieupoort sedert 1907 den logger Sint Antonius uitreedde, waarvan het bestuur aan Fransche matrozen was toevertrouwd. En Le Carillon van 3 Juni klingelde 't uit dat: ‘sinds vijftig jaar de groote haringvangst te niet was gegaan, met uitzondering van een poging, thans te Nieupoort gewaagd, door middel van vreemde kapitalen en vreemd materiaal’. Kenschetsend voor de mentaliteit van dien tijd. De eenvoudige waarheid was, dat te Nieupoort een viertal Fransche visschers het bedrijf leidden en aanleeren moesten, terwijl te Oostende de Pionier II in zee stak met onderlegde Hollandsche krachten om de Hollandsche pekelmethode aan de Oostendsche visschers aan te leeren. * * * De Nieupoortsche reederij had inmiddels haar twee booten op vangst uitgereed. De aanmonstering der manschappen was vlot van stapel geloopen. Ieder boot had een bemanning van 21 koppen. De Franschman Flahu- | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
tez was kapitein op de Alles voor Jesus en Maria en de St. Antonius stond onder het bevel van kapitein Bourquin. De bescheepsdag voor beide booten had plaats op Donderdag 6 Mei, met plechtige zeemis in de parochiale kerk. Op 17 Mei verlieten de booten de haven en een ‘bresse’ volk stond op de kaai om 't vertrek bij te wonen. Onder 't volk de priester die de nieuwe boot had gewijd. De schepen werden door den tuiboot naar zee gevoerd. Het jaar was voordeelig, iedere boot maakte een zestal reizen, De eerste reis duurde zes weken (men verspeelde veertien dagen om de vischplekke te bereiken), de andere reizen duurden één maand. De Alles voor Jesus en Maria deed echter een reis van vier dagen (22-26 Nov. 1909). Men had met ongeluk, verlies van visscherijgerief en defect af te rekenen. Die reis bracht 100 tonnen gesteurden haring op. Bij 't uitvaren was men toen immers dicht bij de vischplekke. Voor de andere reizen was de vangst zeer hoog. We noteerden: voor de St Antonius: eerste reis: 342 tonnen steurharing en 26 tonnen kabeljauw; tweede reis: 598 tonnen steurharing (deze hoeveelheid werd in de laatste 17 dagen van de reis gevangen, in één enkele nacht kon men 170 tonnen vullen); derde reis: 398 tonnen steurharing; vierde reis: 565 t. steurharing; vijfde reis: 550 t. steurharing. Voor de Alles voor Jesus en Maria waren de vangsten onderscheidenlijk van 580, 540, 600 tonnen steurharing. Het jaar 1911 was opnieuw een schraal haringjaar. De vangsten van de booten bedroegen, voor de St. Antonius: 200, 396, 422, 260, 350 tonnen en voor de Alles voor Jesus en Maria: 207, 409, 314, 281, 291 tonnen steurharing. Door de eerste boot werden tevens 80 tonnen pekelharing, 49 tonnen kabeljauw in twee reizen, en door de tweede boot 37 tonnen pekelharing en 37 tonnen kabeljauw in één reis binnengebracht. De St Antonius deed één maandreis van 7 Jan. tot 9 Febr. 1911. De gevangen haring werd zoowel voor binnenlandsch | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
verbruik op de markt gebracht, als voor buitenlandsch verbruik verkocht. Oostenrijk en Kroatië waren groote afnemers. Telken jare werd aan den Koning een vaatje echte pekelharing van de eerste vangst als ‘koninklijk presentje’ gestuurd. De oude traditie werd aldus voortgezet. Terloops zij nog aangestipt dat de reederij, naast de hoeveelheden in het buitenland verkocht, aan de rookerijen in het binnenland heel veel gesteurden haring doorzond. De zaak was dus goed op weg. Maar scheepvaart en visscherij blijven, niettegenstaande goed beleid en opbrengst, toch steeds gevaarlijke en onzekere bedrijven. Niemand is meester over wind en zee, en de booten varen steeds ‘op Gods Genade’ uit, zonder dat kapitein of manschap kunnen weten of ze ooit behouden terug het land zullen zien. Aldus kreeg de reederij, in 1912, een zwaren slag. De St. Antonius verging op zee, den Woensdag 28 Oogst. De ramp gegebeurde op Houzboroughbank ter hoogte van Yarmouth. De boot was op terugreis en had een vangst van 530 tonnen haring aan boord. Het was stil weder. Het zeilen verliep slapjes, toen plotseling de boot op een rugkant van den zandbank bleef steken. Het schip terug vlot brengen, ging niet. Na lang aarzelen stapte de heele bemanning in de eenige reddingsboot. De eerste die 't voorbeeld gaf, was de jeugdige dekjongen Frans Vermoote, thans als hovenier te Lombardsijde gevestigd. In die reddingsboot zaten de een en twintig koppen werkelijk als haringen in een ton geperst. Onder den zwaren last zonk de boot heel diep. Men dreef met één hand bootwand boven water. Roeien was uitgesloten, want bij riemslag zou de boot wel gekanteld hebben Na vier uren zwalpen en drijven werd de benaming opgepikt door een lichtschip. Aan land gekomen werden allen in nieuwe kleeren gestoken. Kapitein en stuurman trokken er van onder en lieten de negentien Vlamingen aan hun lot over. Vooraleer ingescheept te worden door de zorgen van | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
het Belgisch konsulaat, lieten de schipbreukelingen zich fotografeeren. In 1913 en 1914 bleef de Alles voor Jesus en Maria alleen in de vaart, totdat de oorlog in 1914 het bedrijf voorgoed heeft stopgezet. J. Filliaert |
|