Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Uit den ouden taalschat.
| |
[pagina 18]
| |
kunnen we het vroeger alhier medegedeelde (Biekorf 1937, 70 volg.) klaarder uitleggen. Martico = aap is in de 16e eeuw bekend (De Dene) en genoeg bekend om, in de polemische literatuur, woordspelingen in verband met Martinisten toe te laten. ‘Martinisten’ was een onvriendelijke, zooniet scheldende, benaming door katholieke schrijvers en sprekers gebruikt om de Protestanten en nl. de Lutheranen: volgelingen van Martinus Luther, aan te duiden. De Katholieken, die maar steeds als Papisten uitgescholden werden, vonden ook op Calvinisten den ongekuischten scheldvorm: Calversteerten (Broer Cornelis). In de Politieke Refereynen en in de Geuzenliederen is de papegaai de gewone voorstelling van de Papisten of ‘aanhangers van den Paus’. De Katholieken stonden hun man en wisten evenwaardige symbolen uit de dierenwereld boven te halen: het scheminkel (aap) MartekenGa naar voetnoot(1) of Martico genaamd, dekte de Martinisten (Lutheranen) en het ‘calf’ symboliseerde de Calvinisten. Marcus van Vaernewijck bewaarde ons daarover de samenstelling van een spotprent uit de jaren 1566-1568. Ziehier zijn beschrijving, waarbij hij zelf al den gewenschten uitleg stelde. ‘t'Andtwerpen hync men te coope ghefigureert [= gegra veerd] eene papegay zittende in een mute ende een schemynckel [= aap] crabbelde ende beet de mute in sticken; maer een calf quam daernaer ende stootter zoo styf up dat de mute altemael breken moeste ende den papegay moeste uutvlieghen ende verschoyen [ = door gaan]. By den papegay verstonden zy de papen oft de gheestelicheyt, by de mute haer macht oft haer eere ende weelde daer zy in zaten, die Martinus Luther (by tscemynkel beteekent, dwelc men Martken oft Marten hiet) zeer verstoort ende gebroken heelt, ontdeckende vele van haer schalcheyt, ende bouverien, maer Calvinus (betee- | |
[pagina 19]
| |
kent by tcalf) zoude gheheel de mute oft haren troon ghebroken ende omverre ghesmeten hebben.’Ga naar voetnoot(1) Uit het voorgaande wordt nu klaar dat de ‘Wonderbare Sermoonen’ van Broer Cornelis in het ongewone meervoud Marticoyen (Lutheranen) een spottende samenstelling hoorden van Martico = aap, met Coe als tegenhanger van Calf in Calversteerten (Calvinisten). De Calvinisten zijn de jongen, de kalveren van de Lutheranen, alias Marti-koeien. Wanneer Jan Coens in 1598 den ‘biecorff-schrijver’ [Marnix] bespot ‘met alle zijn simmen (apen), Marticoen ende Marticalveren...’, speelt hij weer met het woord Martico: een Lutheraan is een Marticoe en een Calvinist een MarticalfGa naar voetnoot(2). Het eene ‘scheminkel’ is een jong van het ander! In de teksten van de ‘Sermoonen’ en van Coens mag de vorm Marticoyen, Marticoen dus niet beschouwd worden als een normale meervoudsvorm van Martico: het is een spotnaam samengesteld uit Marti- van Martico met het znw. Coe. Gesteld nevens het gave Martico van De Dene (1567) behoudt deze hybridische schepping van onze weinig kieskeurige polemisten haar waarde om de bekendheid van het w. Martico in het Nederlandsch van de tweede helft van de 16e eeuw te staven. | |
[pagina 20]
| |
Coc, hanecoc en haantjesOver koks en haantjes, de namen van de eetbare hartschelp (Cardium edule), werd er vorig jaar alhier (1946, bl. 130 en supra) geschreven. Dr. F. de Tollenaere uit Leiden had vroeger reeds een studie uitgegeven over de Middelnederlandsche namen Coc en Hanecoc, waarvan wij hier nu een korte samenvatting laten volgenGa naar voetnoot(1). Coc komt voor in de bekende Livre des Mestiers (1350): ‘Stuer ende oestren, musselen ende cocs.’ Verdam in zijn Mnl. Wdb. geeft van het woord een verkeerde verklaring, doch stelt er een vraagteeken bij. Uit de vergelijking van de teksten van de Livre des Mestiers en zijn navolgingen blijkt dat coc hier stellig de eetbare hartschelp aanduidt. Uit dezelfde bronnen haalde Verdam zijn eenig voorbeeld van hanecoc, een verbastering van fr. hannon; dit woord duidt ook de eetbare hartschelp of een gelijkaardig eetbaar schelpdier aan. Het voorbeeld door Verdam aangehaald is van omstreeks 1420 en kan misschien tot 1365 opklimmen. Dr. de Tollenaere heeft echter mnl. hanecoc veel vroeger aangetroffen in de toltarieven van Sint-Omaars: een ware ontdekking, daar het woord met veel andere Dietsche woorden verloren ligt in stukken die in het Lat jn opgesteld zijn. Aldus krijgen we een voorbeeld van de mnl. samenstelling hanecoc uit de tweede helft van de 12e eeuw, met het leerrijk besluit dat wij ‘Coc = eetbare hartschelp, in het Nederlandsch van de Westvlaamsche kust kunnen nagaan vanaf de tweede helft der 12e eeuw tot op onze dagen’. Het blijkt wel dat haantje = eetbare hartschelp eerst | |
[pagina 21]
| |
in den jongsten tijd tot Brugge (en misschien verder in Westvlaanderen) is doorgedrongen. Uit Zeeuwsch-Vlaanderen? als levende vorm of als boekenwoord? De vraag blijft open, doch de volgende nota van denzelfden schrijver kan hier eenig licht brengen. S.P. Huizinga, in de Nederlandsche bewerking van Brehm's Tierleben (1896), vermelde naast kokhaan en kokkel, ook haantje als benaming van de eetbare hartschelp. Is haantje hier slechts een verkorting van kokhaan? In elk geval, ieder die het schelpdier ziet kan zich het best voorstellen dat men het ‘haan’ kon noemen vanwege zijn getanden schelprand of zijn knievormig gebogen voet, die wel de associatie mat een hanekam kunnen opwekken. Het levende woord op onze kust is echter het mv. koks; de haantjes - al of niet afstammelingen van het oude hanecoc - werden door J. De Langhe in zijn studiën en zanten (Biekorf 1932, 129 volg.) nooit opgeteekend en zullen eerst in de laatste jaren in ons Westvlaamsch taalgebied overgekomen zijn. A. Viaene |
|