Biekorf. Jaargang 48
(1947)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan tooveressen en zwarte katersCOLETJE Miere woonde in 't middenste huizeke van de driewoonste Ze was van elders gekomen en behoorde niet tot de menschen van den hoek. Ze aanzagen haar als een indringster, een vreemde en.... spoedig had ze geen goeden naam. Ze was 'n tooveresse, ze ging om met den duivel, de zwarte hand. Ze had het vooral op de kleine kinders gezien. Die kregen den ouden man, waren van de mare bereên, geraakten niet vooruit. Ze woonde met haar zoon Peejge en haar kleinkind Evaristje. Ze hield een winkeltje van garen en lint, mentebollen en slagijzersGa naar voetnoot(1), maar niemand vele ging er naartoe. 't Was maar noodgedwongen en nen keer op 'n weg. Peejge ketste dan ook g heele dagen de parochie af met zijn groote peerdemande met garen en twijn, mottebollen en note muscade, kousebanden, naalden en spelden. Maar als den dag ten einde was, had Peejge 't zout voor z'n pap niet verdiend. De kinders gingen niet geerne naar 't winkeltje van Coletje en de vrouwen deden ook geen kleine kinderen mee als ze naar 't winkeltje gingen, omdat Coletje | |
[pagina 14]
| |
ze altijd ne keer wilde bekijken en ze dan betooverd waren, de koek en 't herte gespannen hadden of in d'excessen vielen. Evaristje was ook maar 'n mager en bleek schaapke. Vroeg had het z'n moeder verloren en 't kreeg niet te veel onder z'n neus. Gelukkig dat er nog goe zielen in 't gebuurte woonden, waar Coletje elken dag om melk mocht gaan en wekelijks een terwen brood kreeg en 'n half kilotje boter. De geburen hadden 't al zoo dikwijls gezeid: ‘Maar, Leonie toch, hoe dat je dat wijveke zoo dikwijls laat komen en hoe dat je ze bij uw kinders, die in de wieg liggen, laat gaan!... Leonie was niet vervaard. Ze deed een goed werk aan Coletje. Ze zorgde dat Evaristje dagelijks z'n zopkens en z'n papke kreeg, daarbij haar kinders hadden allemaal een gewijden schapulier aan en 'n stukske paaschnagel en ze kregen eiken dag 'n kruiske met gewijd water. Ten lange laatste wilde Leonie toch eens Coletje beproeven. De gebuurvrouwen raadden haar gedurig af dat wijveke bij haar kleine kinders te laten gaan. Ze zou 't eens probeeren. Op 'n morgen zag Leonie Coletje afkomen om haar melk en terwen brood. Ze legde alles op tafel: brood, boter en melk. Ze liet de halve deur open, hefte de de houten ‘zulle’ op en stak er haar gewijden trouwring onder. Ze ging aan 't werk in den achterkeuken en zag door 't klein rond vensterke Coletje naderen. Maar ze deed alsof ze ‘verlaân’ was, keek nooit op van haar werk en almeteens Coletje stond voor de halve deur. ‘Wel, wie we daar hebben, Coletje, kom binnen. Ik moet hier nog wat voortdoen in de achterkeuken. Alles ligt daar in huis op tafel. Neem maar. Binnen kort komen ze van 't stuk en 'k moet gedaan hebben met m'en werk.’ Maar Coletje kwam niet binnen. ‘Nee, Leonie, 'k zweete zoo, 'k heb me zoo ge- | |
[pagina 15]
| |
haast.'k Zal hier wat buiten zitten, onder de linde in 't gras. 't Is zoo'n laf weere!’ ‘Maar kom toch binnen en neem daar alles. 't Staat op tafel. Ik moet voortdoen.’ Maar Coletje zat al uit te blazen onder de linde, ze haalde haar rooden zakdoek uit haar blauwe schortezak en veegde haar zweet af. Ze keek niet meer om naar Leonie en luisterde niet meer. Ze wachtte en wist wel dat Leonie, met haar goed herte, zelf zou afkomen. Eerst riep ze van over de halve deure: ‘Maar kom toch binnen! Wat is dat nu met u!?’ Wat dat Leonie ook zei, Coletje roerde niet. Ze zat er en bleef er zitten. Leonie kwam zelf bij met de melk, het terwen brood en 't half kilotje boter. Coletje nam het en was te loope weg. En nooit is ze nog teruggekomen om haar melk en brood om zopkens voor Evaristje. Peejge deed zijn dagelijksche ronde voort, met zijn naalden en spelden en twijn en mottebollen. Na 'n tijd moest hij ook thuisblijven, want Coletje viel ziek, ernstig ziek, en ze moesten peinzen op doodgaan. Peejge liep om den Pastor en driemaal kwam hij af in schuim en zweet eer hij Coletje kon berechten. Coletje is gestorven en werd met den kleinsten dienst begraven. Peejge verkocht voort zijn garen en twijn totdat hij ook naar den Heere ging. Dan scheepte Evarist in voor Amerika. Hij moest er niet rondventen met twijn en lint, maar hij is er aan zijn dood gekomen bij een ongeluk. Een gevelde boom is op hem neergevallen en hij is nooit meer ‘bij de zijnen... gekomen’. * * * In 't derde huizeken van de wijk ZevekoteGa naar voetnoot(1) woon- | |
[pagina 16]
| |
de er een oud vrouwke, Rozeke. Hoe oud het was, niemand wist het. Zij ook wist het niet juist. 't Woonde er moedermensch alleene, had met niemand veel gemeens en zat altijd in 't hoekske van den heerd op 'n leeg stoeltje. 't Eene rimpeltje van zijn gezicht lag tegen 't andere, 't was altijd kavezwart, want 't wist voorzeker zelf niet wanneer 't zich voor den laatsten keer gewasschen had. Maar 't had oogen, och mensch! lijk fakkels, echte branders. 't Was altijd gelijk gekleed, wekedag, zondag, hoogdag, leegdag. Een oud versleten jakske met een geperkt neusdoekske gekruist over zijn borst, een blauwe schorte boven een afgedragen verkleurd rokske. Aan weerskanten van haar blauwe schorte had ze 'n zak, waarin langs den eenen kant haar beenen snuifdooze zat en langs den anderen kant haar rooden zakdoek met zwarte bollen. Ze was gevreesd op heel den hoek, want aardige geruchten liepen rond over haar in 't gebuurte. Ze had eens een jonkheid zijn nekke doen stijf staan, ze had kleine kinders betooverd en ze wilden niet meer mee, ze verkwijnden zienderoogen. Ja, en dat was 't ergste: Ze kon zich veranderen in 'n zwarten kater! Op 't hoveken erbij hadden ze alle jaren 'n kleinen in de wieg. Acht in negen jaar. De boerin had al bemerkt, van zoohaast dat ze buiten was naar 't hennekot of naar de stallingen of de gewasschen kinderdoeken buitenhing, dat er altijd een zwarte kater over de halve deur 't huis inwipte. Ze had hem alzoo dikwijls weggejaagd van de wieg, waarin 't jongste lag. Ze had hem al meer dan eens betrapt dat hij zat te kijken met zijn glarieoogen naar dat klein schaapke in de wieg. Maar haar kinders had hij toch nooit kwaad gedaan, ze droegen immers allen ‘'n gewijdje’. Die overkomst van dien zwarten kater stak haar toch ten langen laatste tegen. Ze mocht haar hielen niet gekeerd zijn of die zwarte beeste zat binnen, bij of op de wieg. Ze had hem al weggeslagen, erop geschopt en nog nooit had ze eenig miauw gehoord. | |
[pagina 17]
| |
Ze zou 't anders doen, ze had haar plan goed beraamd. Ze zou een ketel water koken en gereed uitscheppen in een emmer, naar buitengaan om de kinderdoeken uit te leggen op 't gras en de onderste halve deur op 'n kier laten. 't Water kookte, ze goot er een emmer uit, was naar buiten met eenige kinderdoeken, doch de eerste doek lag er met moeite of de zwarte kater was al binnen. Vlug sprong de boerin in huis, sloeg de twee halve deuren achter zich toe, nam den emmer kokendheet water en goot het uit over den kater die over heel zijn lijf verbrand was. Geen geschreeuw gaf hij. De boerin schopte hem buiten, doch in 't derde huizeken hoorden ze gekerm van 't oud wijveken. Ze gingen kijken en vonden Rozeke liggen in den uitgedoofden heerd met heel den linkerkant van haar lichaam verbrand. Nooit is de zwarte kater nog teruggekomen naar 't hof en na den dood van Rozeke is er nooit meer een zwarte kater gezien geweest op heel den hoek. En al de kinderen wilden mee dat 't een plezier was.Ga naar voetnoot(1) C.D. |
|