Biekorf. Jaargang 47
(1946)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 12]De ‘looifeeste’ of de ‘fooie’Naar oud loffelijk gebruik vieren de smeden nog altijd - op I December - hun patroonheilige, Sint Elooi, met een mis in de kerk; de traditioneele smulpartij, die daarop volgde, is stilaan na den oorlog 1914-18 achterwege gebleven. De zegening van de peerden, die bij deze gelegenheid plaats had - te Brugge vóór de S. Elooiskapel in de Smedenstraat - en na de Fransche omwenteling vergeten scheen, is op sommige plaatsen terug in eere hersteld. Op S. Elooi bleef de smidse gesloten: 's voornoens ging de smid op staminee, en 's achternoens ging hij van hof tot hof zijn jaarlijksche rekeningen ronddragen er bijvoegend: ‘En gij zijt genoodigd naar de Looifeeste!’ Er werd toen nog veel landbouw- en keukenalaam door den dorpssmid vervaardigd, uit goede en deugdelijke spijze. Er was veel vaardigheid en tijd noodig om een eenvoudige spa te smeden uit goed Zwitsersch | |
[pagina 242]
| |
ijzer: 't was uitslaan op 16 cm. breedte, -in 't Noorden 12 cm. -; staal temperen, de spa slijpen en den spaboom opsteken. Om met twee man één spa op een dag te smeden, moest ge hard werken: en dan boekte de smid: ‘een spa, 6 fr.’ Nog andere posten van zoo'n rekening waren: een pikke, 4 fr.; een hauwe (kappertje), 2 fr.; een eegde, 20 fr.; een ploeg, 40 fr. Verders hadt ge nog vorken; tweetandsche en drietandsche makken: boere- en schapersmakken; haardgerief: angel, tange, blaaspijpe, rooster op voetje om vette darmen te ‘pruisen’; messen: een ha'mes (handmes of kapmes), een broo'-mes en beenhouwersmessen. Om een peerd te beslaan - vier hoefijzers - betaalde de boer 3 fr.; een paar maand later werden de hoefijzers verzet en de voeten ingekort voor 1,50 fr.; en in den winter kostte een ijspinne maar 2 stuivers Te S. Kruis vierden ze ‘Looifeeste’ den ln maandag na Sint-Elooi. Dagen voordien was de smittin al in de weer om al het noodige uit te halen, en het koperen en tinnen tafelgerief te kuischen met wit zand in bier gekookt. Ze verwachtte bij de honderd man, gewoonlijk uit elk huis twee; als moeder de vrouw thuis bleef, dan mocht de groote zoon of de peerdeknecht in haar plaats meekomen. De smid bestelde een halve bier en 65 tot 70 kilo stoofkarmenaden; er werd een heelen oven - 12 tot 13 brooden - koekebrood gebakken. De ruwe roode tichels van de voute (hoogkamer) werden met een halfversleten berkenbezem en zand geschuurd; ze deed nog een beetje azijn in 't spoelwater om den vloer helrood te krijgen. Met smake toonde ze dan aan de gebuurvrouw, hoe dat de roode tichels van de voute en de overkante blauwe tuimelaartjes van den voutetrap daar nu schoon afgelijnd lagen in hun witte ceintuurtjes (voegen); en ze bofte: ‘Da'k zeggen, mensch, maar dat heeft okselzweet gekost’! In de beste kamer werden de schraagtafels gezet en gedekt met wit en blauw geparkte amelakens. Heel | |
[pagina 243]
| |
den zondag moesten de smittin en haar hulpe aan t eten werken: de karmenaden werden gebraden in groote zwarte kasserollen; ze werkten met twee vuren: op de stoof en op 't konfoor in den hoek van den heerd. De koekebrooden werden opgesneden, in de traliemande geklast en met een natten handdoek gedekt om nesch te blijven. In de voornoene, op Looifeeste zelf, werden de goedgebraden karmenaden met fijn gesneden ajuin, peper, zout en een laurierblad in een groote kasserol gestoofd, met een pinte of twee oud bier overgoten en met een houten deksel dichtgestopt. Uren lang bleven ze alzoo op een licht vuurtje sutteren; gij zoudt geleefd hebben van de reuk alleen; de aardappelen werden maar 's avonds gekookt in den grooten ketel boven den heerd. Op de Gevaerts, langs de vaart, bezuiden Brugge, vierden ze nog altijd ‘fooie’ op zijn ouderwetsch met ‘rijzenhutsepot’; de bejaarde menschen smekken en kwijlen er bij als zij u daarover vertellen. - ‘Zie, mensch, dat moet je geproefd hebben alzoo op een kouden wintersenen avond, om er nog deugd van t' hebben; je moest er in blazen dat hij zoo heet had en 't vet liep langs je kinne’. Rijst gekookt met gezouten knorrebeenen (zwijns-‘rikkebeenen’), kilo's worst in rondekens gesneden, en een kieken of twee midden er in zachte laten koken dat 't vleesch er afviel: alles goed gepeperd en gekruid met ‘note beschade’. Dien hutsepot moest heel den achternoene brobbelen en sutteren en 's avonds werd hij gebonden met een temper van tarwebloem. Reeds vroeg in den namiddag kwamen de boeren naar de Gevaerts afgezakt; de boer met zijn korte blauw lijnwaden schabbe, een zijden foulard rond den hals geknoopt en een zwartzijden mutse op; de boerin in haar wijden zwartlaken kapmantel met gouden slot, een zwarte linten muts op, en lange oorbellen die in de afhangende zijden kap glinsterden; de schittering van haar diamanten ringen kwam juist buiten de ‘manotten’; | |
[pagina 244]
| |
de roste vissevellen ‘katte’ (pels), rolvormig verwerkt, hing tot op de teenen. Met dat hij de deur openstak, begon Zeentje Roets - een naaste gebuur - te zingen: En Sinte Looi en is nog niet thuis,
We komen hier om de koekestuit.
Alouee santee, alouee santee.
Die binnen zaten, zongen verder: En Sinte Looi is nog niet dood,
En je komt maar eene keer op een jaar,
Alouee...
Pier, de smid, wachtte de klanten af op de voute, vóór het venster van ijzeren staven voorzien. Op al dat geruchte, draaide hij eens 't ijzeren blaadje van t deurkijkgat omhoog en loerde nieuwsgierig de kamer in. Elk op zijn toer, gelijk in de biechte, kwamen ze een voor een den voutetrap op. Ze moesten niet probeeren om den smid te bedriegen, want 't was een oolijke vos; hij zou wel geen oordje in tweeën gebeten hebben, maar hij zei toch: ‘Elk zijn recht, zei Brozen, en Pietje zijn knikkers’. Hij ontzag vooral Korren Vande Venne, een snikkelare van een vent, en verzuchtte erbij: ‘Onze lieven Heere van Zeldonk, die kniezer is daar weere, hoort hem een keer klagen: ...He ja! tegenslag in de beesten, wat wil je daaraan doen: mijn peerd heeft zijn kachtel geschoten en... 'k heb de koeiplage gehad en... mijn vlas is uitgevierd!’Ga naar voetnoot(1) - ‘Ow, ow, 't is al genoeg, Korren, 'k ken dat liedje van buiten: Als de boeren uitscheen van klagen
en pasters en nunnen uitscheen van vragen
en de wijven uitscheen van zagen,
de wereld zal vergaan.
- ‘He wel! ja, Peer, zie, maar zou je me niet kunnen uitstellen tot den ‘uitkommen’? Ze betaalden in gouden Napoleons of in zilveren | |
[pagina 245]
| |
muntstukken; de eersten werden zorgvuldig in een telloor ter zijde gelegd, het zilveren geld wierp hij in het mandetje vóór hem en de koperen kluttermunte werd op een hoek van de tafel geschoven. Na de vereffening werd de voutedeur zorgvuldig gesloten en de smid hield ze goed in d'ooge: dezen nacht zou hij opblijven, je kunt nooit weten, ‘geld in huis brengt vreeze’. Daar lag 't loon van een heel jaar wroeten en slaven, en morgen zou hij eerst zijn ijzer gaan betalen te Brugge.
De genoodigden zaten in lange rijen op banken langs de schraagtafels en beten tot over de ooren in de groote koekestuiten. Djina, de smittin, en Lonne Ketelaere, haar hulpe, liepen over end' weer met de koperen koffiekan om de groote gebloemde spoelkommen te vullen. Na koffietijd verdeelden ze zich in groepjes om te kaarten; 't jong volk schaarde zich rond de stoof om te babbelen. Ze jasten: een dikken voor een boom en vijf schreven den boom uit; ze maakten er een studie van alsof hun zielezaligheid er van afhing. Als ze te lang dubden: ‘Is me dat een wachten! er zou binst dien tijd een osse kalven!’ ofwel: ‘Een boer en woont zoolang op zijn hof niet.’ Ze durfden ook uit de kaarte klappen: as ze klavers bedoelden: ‘Da 'k zeggen, de koeien eten 't geerne’, of: ‘Schiet er maar in!’ om te zeggen, ga troef uit. Ondertusschen smoorden ze van den smids nieuwen tabak dat het kuwelt tot aan de houten zoldering. ‘Mardjie! is me dat dullen toebak!’ vloekte Zeentje, en hij speekte met een boog tot in t spuwbakje wat zijds van hem. Die minder zindelijk waren, spuwden links en rechts op 't gekrinkelde wit zand van den vloer. Andere boeren haalden hun eigen tabakblaas boven - een zwijnsblaze met een rood lintje toegesnoerd en een kiekebeentje (pijpkoteraar) vastgemaakt. - ‘Stopt daar een keer een pijps van, dat is klasse!’ Trekkend, hielden ze den pijpekop tegen de gloeiende doofkolen in den koperen vierpot op tafel; verder stond | |
[pagina 246]
| |
er ook nog een sulferpot gevuld met gespleten sulferhout van kandelare. Frijn Saps gaf de voorkeur aan een rolletje ‘siektoebak’. - ‘Siek je ook een endetje? dat is gesausd, man!’ De liefhebbers beten met een draai een endetje af, dat het bruin sap uit de mondhoeken liep. Ze kregen al meer en meer dorst; de smittin had goed te gebaren de leege glazen niet te zien, ze klabetterden met de hulle van de tinnen liters totdat ze het beu werd. Niet dat Ginatje Storms zoo nauwe was, wel neen, 't was maar een keer ‘fooie’ op een jaar: maar 't was dat dronke-zijn waaraan dat ze een hekel had.
Rond den zeven werd den dampenden ‘rijzenhutsepot’ in bruinaarden tellooren uitgeschept; er werd drogenbrood bij gegeven omdat de hutsepot al vet genoeg was. Met ronde tinnen lepels sloeberden ze met vieren uit dezelfde kom, dat 't vet langs de moustache drupte. Milleke Bon, die maar een slecht gezicht had, knabbelde en sleurde aan een kiekepeze - ‘Gaat het niet da'?’ vroeg Peeten, haar man, bezorgd. - ‘Alla, gauw een duwtje met jen hoofd en jen oogen toe en 't is binnen; 't is maar de paster van Beernem die de brokken uitspuwde’. En lachend werd voor de zooveelste keer 't vertelseltje opgehaald. De pastoor zat bij toeval een keer aan zoo'n boerentafel en knabbelde en herknabbelde, maar de brok gerocht er niet door. De boer die het bemerkte, zei gewoonweg: ‘'t Is zeker dien taaien zemel, spuwt hem maar uit, mijnheer paster, 'k heb d'er ook al op geknabbeld.’ Maar over het algemeen werd er niet veel gebabbeld aan tafel; de boeren waren genoodigd op de ‘fooie’ om te eten en 't was eten dat ze deden, eten! tot..., want Frijn zei altijd, als hij op kermis was: ‘'k Heb ik een schelle op mijn fersette, één in mijn telloore en één in d'ooge’. Ze aten gelijk dijkedelvers | |
[pagina 247]
| |
en zweetten gelijk dassen, ze losten de riem en blaasden: ‘'k Ben zoo dik als een hippen’. Als ze wat uitgeblazen waren, begonnen ze te zingen en in 't ronde te dansen: 't Was gister onze feest,
En 'k heb eens goed gedronken.
Daarachter een stuk vleesch,
Gebraân met vette brokken.
We kregen daar nog bij,
Zwijnsooren en platsteerten,
En 'k heb eens goed gesmuld,
Heel mijn buikske was gevuld.
En de piston die ging alzoo (bis
Durja, durja, durja dow (
En seffens daarna gingen ze op van: Zwijnspatatten, mossels en visch
Eten de boeren, eten de boeren,
Zwijnspatatten, mossels en visch,
Eten de boeren als 't kermesse is!
Als de glazen nogmaals geledigd werden, klonk het: Laat ons drinken,
De boeren dronken,
En die kat
Speelde met de rat,
En die guit
Speelde met de kluit.
Doren moest zijn broek verkansen,
't Kon wel zijn,
zei Stijn Boerijn,
Kerrepap is boerewijn.
Ze werden al geestiger: En hij zou zoo geerne jassen met Sofie (bis
jassen met Sofie, jassen met Sofie.(
En van jassen komen er zottigheden bij, (bis
Zottigheden bij, zottigheden bij. (
En der moet er maar geen kerremesse zijn. (bis
Kerremesse zijn, kerremesse zijn. (
Daarop volgde: Drie kwartjes en zijn wijf
Ze sloegen al vroeg aan
Om met de botermande
| |
[pagina 248]
| |
Naar de markt te gaan.
Refr, Viktorine, Viktorine,
Laat dat mandetje met boter staan,
Bin' veertien dagen
Zal ik komen vragen
Of dat mandetje met boter daar nog staat.
Het eene bracht het andere bij en ze gingen stampend rond: Stampe, stampe beutere,
Een pond in de scheutele,
Tien pond in den trog
En 't is d'er nog.
Terwijl ze nu achter elkaar gingen, sloegen ze op den rug: Dikken, dikken Daenink,
Hoe gaat 't nog met jen buik?
Al drommelen, al bommelen,
Al 't achterpoortjen uit.
Laat in de nacht, sukkelden ze steendronken naar huis, roepend en tierend: Moeder, doet open,
Uwen zoon is hier,
Hij heeft hem zat gezopen
In het Beernemsch bier.
M. Cafmeyer |
|