Biekorf. Jaargang 47
(1946)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Slijters en repers op den vlaschaard en op den demALS het hooi veilig en goed getast is, denkt de boer aan 't slijten De slijttijd begon omtrent Dammekermis, na den derden zondag van Juli, of rond den biddag van Beernem - half Juli - volgens de tijdrekening op de Gevaerts. 't Is altijd verlaan tijd op de hoeve in de zomermaanden, en dan hadden de hofsteden nog veel verschil: van d'hofsrêe ‘Raapsgoe’ op Scheewege, te Moerkerke, zei het werkvolk: D'hofstêe van Raapsgoe'
maakt menschen en beesten moe.’
Die 't beter meenden te weten, vertelden dat het hierdoor kwam: 't was ‘tempeliersgoed’ en de tempeliers lagen in den kelder begraven. Maar om het even, tempeliersgoed of niet, er bleef overal veel te werken, en dat nog in 't hertje van den zomer, want 't kon stikkend heet zijn binst den slijttijd. 's Nuchtends, in de vroegte, kwam 't werkvolk op den vlaschaard: 't vrouwvolk, in lichte katoenen jakke en grauwe lijnwaden schorte, den zwarten strooien zonhoed op de schouders afhangende - als 't vlas te nat bedauwd stond, snoerden ze de gestriepte halve mouwen over den elleboog; - 't mannevolk, meestal barrevoets, met opgesloofde hemdsmouwen en den grooten biezen hoed op. Tien, twaalf man tegelijk stapten gebogen den vlaschaard in, trokken handig en vlug het vlas met heele pooten en legden het overkwart: vier grepen maakten een bond. Het vrouwvolk volgde hen op de hielen; ze knoopten eenige vlasherels tot bandjes om de grepen, met een handigen wrong op den linker knie, in een bond te binden. Rond zeven uur bracht de meid of de boeredochter eten van 't hof: een heele mande roggesneden met vette schellen gekookt scheutelvleesch en een volle moor koffie. Er waren daar onder die slijters die ongeraakt | |
[pagina 204]
| |
veel konden eten: alzoo telde Kodde Parton(g) zijn stuiten per treinstaties van Brugge naar Gent, en op de Gevaerts rekende Pier Jan van Sloere Pollets zijn snêen brood per halte van de barge. - Pier Jan, hoe verre zijn w'er mee? vroeg de boer ongeduldig, toen hij zijn vijfde stuite binnenspeelde. - Halfwege, baas, en dat's aan Aalterbrugge, riep Pier ongestoord, en hij greep naar de zesde snêe. Om negen uur, als 't schoftijd was, werden de overgebleven boterhammen met een sloksje koffie gegeten. Er werd niet veel gebabbeld op den vlaschaard, 't was zwaren arbeid; ook verdienden de slijters een stuiver meer dan 't ander werkvolk en de boer wist zijn volk aan te zetten met een goed druppeltje. Hij had een vatje jenever van vijf stoopen ingedaan; rond elf uur werden ze voor de eerste maal getrakteerd en ze gingen op in koor: ‘Ha! de flessche is daar, nu gaan we d'er op los!’ Ieder op zijn toer goot het druppeltje in een zwelg de uitgedroogde keel in. Als 't kwart voor noene luidde, staakten ze den arbeid. Priem Landschoot - mager en taai - gerocht met moeite recht: ‘Oeie! mijn stijve lêen en mijn jonge dagen die me zoo bitter komen klagen’. steende hij, met de vuisten op zijn heupen gesteund. ‘Dat je nog zei: en mijn jong herte’, verbeterde daar eene van het vrouwvolk al plagend, terwijl ze naar 't hof gingen om te eten. In twee lange rijen schoven ze op de banken langs de witgeschuurde tafel, sloegen haastig een half kruis en keken rond, uit welke teele ze moesten scheppen. De kerrepap stond in groote melkteelen uitgeschept: een teel voor vier man. Met ronde tinnen lepels sloeberden ze met vier tegelijk uit dezelfde kom. Het eigen volk zat in een ander plaats. Daarna werden de grijze aarden teelen op tafel gezet: nieuwe patatten en erweten met peper bestrooid en overgoten met vette kaantjessaus; omdat het slijttijd was, kregen ze daarenboven elk een schelle scheutel- | |
[pagina 205]
| |
vleesch. De linkerhand hield het vleesch boven de knie, en af en toe gaven ze een knap onder tafel. Met de rechterschouder schuins over tafel hellend, verorberden ze hun deel in de groote gemeenschappelijke teel, elk aan zijn kantje. De kan met water stond op tafel en die het van doen had, nam een slokje. 't Is alzoo dat Jan Pante een keer aardig vaarde. Hij was genoodigd op een wijkkermis: te dier gelegenheid meenden ze de tafel beter te zetten, en goten de kokende worstensaus in de kan. Onder het eten zette Pante - uit gewoonte - de kan aan zijn mond. ‘- Jan, Jan, ouw! 't is de sause’, riep de boerin, en ze verslikte van de alteratie. In den slijttijd vertomden ze niet; reeds in den achternoen kwam de peerdeknecht de bonden vlas op den wagen laden. ‘- Ge moet zien dat ze top en gat liggen’, zei hij tegen zijn hulpe. ‘- Ja-w'! Noes en eers, lijk Boone en zijn wijf’, zeggen ze te Moerkerke.
Ondertusschen moesten er een paar slijters reeds den ‘dem’ - van een tien meter vierkant - gereed maken, ergens tegen den rootput of den hofwal: was het weiland, dan werd het gras afgeschelverd met de spade en effen gemaakt; anders verwijderden ze eerst onkruid en stoppels, en 't vrouwvolk moest daarna den ‘dem’ vaste trappelen. De peerdeknecht voerde het vlas naar den ‘dem’; voor zonsondergang moest alles kant en klaar zijn. 's Anderendaags begonnen ze te repen met drie, vier repers volgens de grootte van den vlaschaard. De repers, scherlewiep van weerskanten de repe op een plank gezeten, sloegen overhands het vlas in de tanden om de hippens af te trekken; het vrouwvolk moest den ‘dem’ dienen: vlas aanbrengen, gereept vlas wegdragen en bijtijds de repe kuischen: ze rekenden een vrouw per repe of per twee man, en een of twee vlasbindsters ook busselaars genaamd. | |
[pagina 206]
| |
Ze mochten springen en op een halven draf loopen, de demdiensters, of ze werden zelf ‘door de repe getrokken’Ga naar voetnoot(1), want ge mocht niet teer zijn op den dem, de repers waren uitgelaten en 't ging er luidruchtig naar toe van: - ‘Heeft ze zondag op een sliert gestaan? - Ja-a-z!’, of, voor een verandering: - ‘Heeft z'op een slekke getorten?Ga naar voetnoot(2) - ‘Ja-a-z'!’ Hadden ze geen vlas bijtijds, 't was roepen en tieren: - ‘Vla-a-a-s!’ of: ‘Repe-ve-e-t!’ of ook nog: ‘Gauw, gar a-auw, gau u u u w!’ En om 't vrouwvolk te plagen, begonnen ze soms met de kloef over de repe te raspen. 't Was daarom dat de boer zijn dochters verre van den dem hield. Wachtte hij echter te lang om een dreupeltje te brengen, ze hoorden het wel twee hofsteden verre: - ‘En is 't nog eentje voor van de weke? - ‘En gaan we nog eentje drinken?’ Van de naburige demmen riepen ze overluid tegen: ‘Ja-a-a w'!’ Willen of niet de boer moest toegeven en het dreupeltje deed nu en dan de ronde, want ze zouden zelfs beginnen zingen van: ‘A-a-armoe, A-a-armoe!
niet van den honger, maar wel van den du(r)st
't is de warme jenever dat ons herte lust!’
En als hij te lang wachtte, lieten ze de armen lam hangen en de repe viel stil. Nauwelijks kregen ze de boerinne in 't zicht, of er liep een reper haar kloefen of schoenen vagen met een | |
[pagina 207]
| |
duts vlas; ze wierden dan nogmaals getrakteerd. Iederen keer dat ze de jenever geproefd hadden, gingen ze met dubbele moed aan 't werk, doch 't ging er hoe langer hoe bratter op den dem en de tongen en de zinnen kwamen van langsom losser. En ze zongen maar: En wie kuischt er onze repe?
en wie dient er onzen dem?
't Is de meeste slepe,
't Is de meeste slepe.
En wie kuischt er onze repe?
En wie dient er onzen dem?
't Is de meeste slepe
Van heel Maldegem.
Of wat sentimenteeler: Twee roode kaken, zijn goed om smaken,
zij smaken beter als roode wijn.
Al die met ons plezier wil maken,
moet altijd wakker zijn.
De nuchtere boer hield goed zijn slijters in d'ooge, raapte de ‘slij’ op - de verloren herels - en zorgde er voor dat, spijts al die zottigheden, het vlas nog vóór den avond in den rootput zat; ze legden er dan een laag strooi op en wat gazon(g)s om 't vlas te doen zinken. De hippens werden gekuischt en door den molen gedraaid om schoone te maken; om ze 's nachts tegen de vochtigheid te beschutten, werden ze nog op een barm gerakeld en met een vlake gedekt. Overdag werden ze opengespreid, want ze moesten dun liggen om niet te verhitten, en de koeiwachter moest ze van tijd tot tijd roeren met de voeten. Dezelfde werkzaamheden herbegonnen voor een tweeden en derden vlaschaard en alzoo werd er heel de week gesleten. Op den laatsten slijtdag kregen ze 's noens, voor het eerst, kandijssiroop in de kerrepap, als een voorsmaak van de slijtepap. Ook waren ze dien laatsten namiddag meer uitgelaten dan ooit, en 't werk vloog er door om vroeg gedaan te hebben. | |
[pagina 208]
| |
Om malkaar aan te zetten, riepen ze bij poozen overluid: - ‘Gaan we 't avond slijtepap eten? Ja-a-a- w'!’ Dat langgerekte ‘ja w'’ werd tegengeroepen van al de demmen, wel een half uur in 't ronde en de weergalm bleef dien avond in de lucht hangen. De boerin had een vollen ketel slijtepap gereed gemaakt: zoete melk met mastellen - elders met rijst - gekookt, opgeroerd met een temper van tarwebloem en bruin gekleurd van de siroop. De pap stond reeds uitgeschept in de aarden teelen tegen dat de slijters opgeruimd binnenkwamen. - ‘Zet junder maar bij, 't is gejeund, en smakelijk’, noodigde de boerin met een stralend gezichte. Ze lieten het zich geen tweemaal zeggen, de slijtepap ging zoete binnen en ze aten ‘buik sta bij’, zoodat er weinig of geen pap in den ketel overbleef. Met een welgemeend ‘tot de naaste keer’ trokken ze dien avond moegewrocht maar welgezind naar huis. Magda Cafmeyer |
|