Men at er slijtpap, buik-sta-bij, en dronk er bier bij stoopen bij zooverre dat het mannevolk er een kantje van kreeg, en 't was zingen en springen tot een gat in den nacht. Zoo moesten de slijters eindelijk in den donkeren naar huis gaan.
Manten had niemand die langs zijn kant woonde, en moest alleen den weg op door het bosch. Boer Jan wilde hem voor dien nacht op het hof doen blijven, want hij wist dat Mantens weg langs den Boscheeke liep, en daar spookte het altijd bij klare mane: neen, 't en was niet te doene alzoo alleene langs dien boschwegel 's nachts. Hij vertelde aan Manten van de betooverde wilgen en hoe het ‘verkeerde’ 's nachts op den Zwarthoek, en verder nog van het galgenjong, van de kabouters met hun groene vesten die onder de Spookeeke dansten en sprongen in den maneschijn, en hoe dat hij best zou doen met op het hof te blijven om te slapen.
Maar niet te doen: klappen en hielp niet, en Manten, die vaar noch vreeze kende, wilde en ging weg.
En gaan was gaan dat hij deed, stap en half in de klare mane; in den halven roes van de potten bier ging hij zoo lichte en zwaaide met zijn mispelaren stok; hij was wel gerust in al de spoken en nekkers van heel de wereld.
Aan den draai van den boschwegel trof hem een gedruisch, lijk een ruisschinge. Doch Manten stapte maar altijd voort en kwam op Vijfwege, een groote onbeboomde plaatse, een breed gersplein waarop er maar een schaduwplekke lag: deze van een overgrooten boom, de Spookeeke. Hij hoorde twaalve slaan in de verte, op de torre; nachtuils vlogen al blazen en ker men rond dien eendelijken boom. Manten en was toch op zijn gemak niet meer. Hij kreeg den bibber en 't zweet brak hem uit. Opeens bleef hij stilstaan, lijk aan den grond genageld. Wat zag hij daar?
Honderde kaboutertjes dansten in den maneschijn, in lange reken en sprongen en draaiden rond de Spookeeke.